9
Rauh was naast Jan gaan zitten. Die had zijn ogen dicht en was diep in trance. Hij zat ontspannen op zijn stoel met zijn handen losjes op de leuning.
‘Welke dag is het vandaag, Jan?’
Zoals vaker gebeurde wanneer patiënten werden teruggebracht naar hun kindertijd, klonk Jans stem hoger dan gewoonlijk. ‘Vrijdag.’
‘Welke datum?’
‘Elf januari negentienvijfentachtig.’
‘Heel goed, Jan, en waar ben je nu?’
‘Nou hier, op mijn kamer.’
‘En waar in je kamer precies?’
‘Aan mijn bureautje voor het raam.’
‘Is er nog iemand in de buurt?’
‘Ja, Sven.’
‘Is Sven je broer?’
Jan grijnsde schalks. ‘Nee, hij is een dwerg.’
‘Wat doet hij?’
‘Hij zit op mijn bed en speelt met zijn Action Man.’
‘En jij?’
‘Ik zit aan tafel te lezen.’
Plotseling kromp Jan in elkaar. Zijn vingers grepen de armleuning zo stevig vast dat zijn knokkels wit werden.
Rauh stond vlak bij hem, klaar om hem terug te halen als Jans opwinding uit de hand mocht lopen. Blijkbaar was Jan in zijn herinnering iets tegengekomen waar hij bang voor was.
‘Jan, wat is er met je?’
Jan schudde zijn hoofd.
‘O nee,’ kreunde hij, ‘het boek… het boek!’
‘Wat is het voor boek, Jan?’
Jan begon te snikken en zijn borst trilde. Rauh kon zien dat Jan zich tegen deze herinnering verzette. Maar de trance was diep genoeg om dat te verhinderen. Het duurde even voor Jan weer uit zijn woorden kon komen.
‘Het is de schuld van dat rotboek!’ Zijn gezicht vertrok tot een grimas van angst en afschuw, toen barstte hij in tranen uit.
Rauh praatte geruststellend tegen hem. Alles was in orde. Wat hij nu ook mocht zien, alles was al gebeurd. Niets daarvan kon hem nog deren.
Langzamerhand werd Jan weer rustiger. Zijn verkrampte vingers ontspanden zich. Rauh wachtte tot zijn ademhaling weer normaal was en vroeg toen: ‘Ben je klaar om verder te gaan?’
‘Ja.’
‘Je had het over een boek. Waarom denk je dat alles de schuld van het boek is?’
‘Omdat het me ertoe heeft aangezet weer naar het park te gaan.’ Jan fluisterde nu. Er trok een rilling door zijn lichaam en toen riep hij: ‘Als ik dat stomme boek niet gelezen had, was ik nooit naar het park gegaan!’
‘Wat is er vroeger in het park gebeurd, Jan?’
Weer barstte Jan in snikken uit. ‘Ik… ik… ik kan het niet…’
‘Jawel, je kunt het wel. Er zal je niets gebeuren, dat beloof ik je.’
Jan aarzelde een ogenblik en toen kwam het schuchtere jongensstemmetje weer terug. ‘Echt niet?’
‘Heel zeker niet. Vertel maar wat je ziet.’
Jan beet op zijn onderlip en leek na te denken. ‘Goed dan.’
Het was het laatste weekend van de kerstvakantie. Maandag zou de school weer beginnen en het leven van alledag zijn loop hernemen, al kon Jan zich op deze vrijdagavond niet voorstellen dat er ooit nog zoiets als een alledag zou zijn.
Als alles was geweest zoals anders, had hij bij de gedachte aan school een onprettig gevoel gehad. Preciezer gezegd: een slecht geweten, want eigenlijk moest hij in de vakantie zijn huiswerk voor Latijn inhalen. Met alle vakken was hij bij, maar Latijn was één grote ellende. Waarom zou je nog een dode taal leren, die je alleen ergens voor kon gebruiken als je priester wilde worden? Niets lag hem minder dan dat, dus had Jan het leren steeds weer voor zich uit geschoven – net zo lang tot de vakantie eindelijk voorbij was. Het Latijnse leerboek lag nog onaangeroerd in zijn schooltas te wachten.
Maar op deze vrijdag konden school en zijn Latijnse les hem gestolen worden. Wat gaf je daar nog om, als je de vorige dag iemand had zien sterven?
Urenlang had Jan over zijn hele lijf zitten rillen en zijn vader had hem uitgelegd dat dat rillen kwam doordat hij in een shock verkeerde.
De gevolgen daarvan hielden pas op toen Jan in de loop van de ochtend met een agent over de dood van Alexandra had gepraat. Eerst was Jans moeder daarop tegen geweest, omdat ze vond dat Jan in de eerste plaats rust nodig had – en bovendien was Jans vader weer in de kliniek toen de agent bij hen aanbelde. Maar ze was bij Jan gebleven en naast hem komen zitten en had hem in haar armen genomen toen hij vertelde over zijn nachtelijke ontmoeting in het park.
De agent was een aardige man met vriendelijke ogen en hij vertelde Jan dat hij zelf een zoon had die ongeveer even oud was. Geduldig luisterde hij naar Jans beschrijvingen, stelde maar zo nu en dan een korte vraag en gaf Jan de tijd die hij nodig had om zich alles te herinneren. Daarna zei de agent dat Jan heel trots op zichzelf mocht zijn – in elk geval had hij in deze, zoals hij zei, ‘precaire situatie’ zijn hoofd niet verloren en met gevaar voor eigen leven geprobeerd Alexandra te redden. Daarmee had hij grote moed betoond.
Jan had weliswaar niet geweten wat ‘precair’ betekende, maar dat hij door een politieagent geprezen werd voor betoonde moed had hij erg prettig gevonden. Daarna voelde hij zich weer beter en rilde hij niet meer, ook niet toen hem duidelijk werd dat al zijn moed niets veranderde aan het feit dat Alexandra in het ijskoude water van de vijver in Fahlenberg was verdronken.
‘Wat is-ie aan het doen?’ wilde Sven weten.
Jan keek naar zijn broertje, dat in kleermakerszit op Jans bed zat en de ledematen van zijn Actionman zo had verbogen dat het leek alsof de gespierde held een luchtsprong wilde maken.
Sven was te vroeg geboren en nog steeds was hij kleiner dan zijn leeftijdsgenoten. Als je hem op stang wilde jagen, hoefde je hem maar voor ‘dwerg’ uit te maken, en Jan maakte daar gretig gebruik van. Maar onder de enorme Nick Kershaw-poster die achter hem hing – naast Darth Vader, Madonna en Adam Ant – zag het jongetje van zes er met zijn blonde krullenkoppie ook echt als een dwerg uit. Hij zat er bleek en in elkaar gedoken bij en was zichtbaar geschokt door de gebeurtenissen.
‘Wie bedoel je?’
Sven knikte met zijn hoofd naar het raam. ‘Kermit.’
Jan volgde de blik van zijn broertje en keek naar het huis van Marenburg aan de overkant. Er brandde alleen licht in het raam tegenover Jans kamer. De gordijnen waren dicht, maar als je goed keek, kon je net de omtrekken van een mens onderscheiden.
‘Hij zit aan tafel.’
‘Denk je dat hij huilt?’
Jan haalde zijn schouders op. Hij wist niet zeker of een man als Marenburg wel huilde, maar kon het zich volledig voorstellen.
‘Misschien.’
‘Waarom deed ze het?’
Dat had Jan zijn vader ook gevraagd en dus zei hij wat zijn vader had gezegd. ‘Ze was geestelijk in de war. Daardoor wist ze niet meer wat ze deed.’
Jan hoopte dat het overtuigend klonk, ook al was hij zelf niet tevreden met deze verklaring. Maar op dit ogenblik had hij geen zin om antwoord te geven op de vragen van zijn broertje. Het liefst had hij nu helemaal niets gezegd. Maar hij wilde Sven ook niet wegsturen, omdat hij het prettig vond iemand in de buurt te hebben.
‘En waarom gebeurt dat met iemand?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Jan zuchtend. Eigenlijk zou hij nu liever verder willen lezen in zijn boek. ‘Zoiets moet je aan papa vragen, die is de expert.’
‘Nou ja, papa.’ Sven verboog zijn Actionman, die er nu uitzag alsof hij zich over kleine helden moest buigen. ‘Die is altijd aan het werk en heeft nooit tijd. Of hij zegt dat ik nog te klein ben om het te begrijpen.’
Jan stond op het punt om te zeggen dat hun vader daarmee waarschijnlijk gelijk had. Maar voor hij iets terug kon zeggen, kwam Angelika Forstner de kamer binnen.
‘Zitten jullie hier gezellig met z’n tweeën? Heb je je thee al op, Jan?’
Met een zucht keek Jan naar de thermoskan op zijn bureau. Die was nog ongeveer halfvol en bevatte Jans derde portie thee van de dag. Drie liter – mijn hemel, het spul kwam hem zowat de oren uit. Als ze hem er nou ten minste wat suiker bij lieten doen! Een of twee schepjes maar. Maar nee, dat was slecht voor je tanden. En je wilt toch geen gebit dat eruitziet als een fietsenrek, schattebout.
Mismoedig keek hij naar de thermoskan en zijn mok met Alf erop, waar nog een beetje koude thee in zat.
‘Kom schat, drink even op, dan maak ik nog een kan voor je.’ Sven proestte het uit met zijn hand voor zijn mond en Jan stak zijn tong naar hem uit.
‘Na een shock moet je veel drinken,’ zei Angelika Forstner, greep de thermoskan en goot het restje in de mok. Die was bijna overgelopen, als Jan niet net op tijd zijn boek had weggetrokken en zijn moeder had gewaarschuwd.
Jan constateerde dat zij ook naar Alexandra’s raam had gekeken. Waarschijnlijk had zijn moeder eveneens het silhouet van Marenburg achter het gordijn herkend. Ze liep om het bureau heen en trok het rolgordijn naar beneden.
‘Mama,’ zei Sven, ‘weet jij waarom Alexandra geestelijk in de war was?’
‘Nee schatje, dat weet ik niet.’ Angelika Forstner pakte de metalen kan van het bureautje en keek er peinzend naar, alsof er een uitermate belangrijke boodschap in gegraveerd stond. ‘Jullie moeten je vader daar ook niet mee storen. De hele toestand heeft hem ook erg aangegrepen. Denk liever aan andere dingen. Ik weet dat dat niet makkelijk is, maar het leven gaat door. We kunnen toch niets veranderen aan wat er is gebeurd.’
Terwijl zijn moeder daarna naar de deur liep, zag Jan zijn kans schoon om haar de vraag te stellen die hem sinds het gesprek met zijn vader bezighield.
‘Denkt papa dat Alexandra’s dood zijn schuld is?’
Angelika Forstner verstijfde in de deuropening. Toen draaide ze zich om en keek Jan aan, die een traan over haar wang dacht te zien lopen. Ze moest slikken voor ze antwoord kon geven.
‘Hij denkt dat hij het had moeten voorzien. Niemand raakt zomaar in paniek, zei hij. Als arts voelt hij zich verantwoordelijk voor haar. Vandaar dat hij erg…’
Ze maakte de zin niet af. In plaats daarvan keek ze naar Jan en glimlachte gekweld. Nu waren de tranen duidelijk te zien. ‘We moeten hem de tijd geven. Het is moeilijk voor ons allemaal. En vooral voor jou, schat. Als je dat graag wilt, mag je volgende week wel thuisblijven tot je je beter voelt.’
‘Dat is niet eerlijk!’ protesteerde Sven. Hij vond dat hij ook treurig was om wat er was gebeurd en dat hij dus ook thuis mocht blijven. Maar zijn moeder ging er niet op in en stuurde hem naar bed.
Toen Jan even later alleen in zijn kamer zat, deed hij het rolgordijn weer open. Er brandde nog steeds licht op Alexandra’s kamer. In gedachten zag Jan zijn buurman gebogen aan de tafel van zijn dode dochter zitten huilen.
Hoe zou het klinken als hij huilde? Vast niet zoals Kermit de Kikker. Nu schaamde hij zich ervoor dat hij hem ooit zo had genoemd. Voor Jan was het naar geweest dat hij Alexandra had zien verdrinken, maar hoe erg moest het niet voor een vader zijn om zijn enig kind te verliezen – en dan ook nog op zo’n verschrikkelijke manier.
De bergingsploeg had er uren over gedaan om het lichaam van Alexandra boven water te krijgen. Weliswaar was de vijver niet erg groot, maar op sommige plaatsen wel erg diep. Jan was er zelf ook wel eens in gedoken, en hij kon lang zijn adem inhouden, maar de bodem had hij nooit bereikt.
Het gezicht van Alexandra verscheen. Het was bijna wit in het ijskoude water. Ze keek hem met grote ogen aan en haar mond was wijd opengesperd als in een eindeloze gil. Haar lange haar dreef als zwarte slangen om haar hoofd en af en toe steeg er een zilveren luchtbel uit op.
Jan huiverde. Hij zou nooit meer in de vijver zwemmen, laat staan erin duiken. Daar beneden was voor altijd de bevroren gil van een dode blijven hangen, dat wist hij zeker.
Hij bladerde in zijn boek om afleiding te vinden, wat hem algauw lukte.
Het boek was een kerstcadeau waar hij lang om had gebedeld. Zijn moeder was er fel tegen geweest, maar op een gegeven moment moest Jans vader haar ervan hebben overtuigd dat een encyclopedie van paranormale verschijnselen hun kind geen blijvende schade zou toebrengen. Maar hoewel ze uiteindelijk had toegegeven, was Jans moeder nog steeds van mening dat het hele onderwerp onzinnig was.
Jan zag dat anders. Natuurlijk stonden er dingen in het boek die gewoon ongeloofwaardig waren – levitatie bijvoorbeeld, waarbij mensen zonder enig hulpmiddel bleven zweven of over grote afstanden konden vliegen. Daar kon Jan niet in geloven. Nee, aan sommige dingen moest je twijfelen – maar niet aan alle.
Zo kon hij zich absoluut voorstellen dat er leven was op andere planeten en dat wezens van buiten de aarde misschien al eens op bezoek waren geweest. Of dat er iets uit het grijze verleden in de diepten van het Loch Ness de eeuwen had overleefd.
Maar het meest werd hij geboeid door het hoofdstuk dat hij nu las – over de adembenemende ontdekking van Friedrich Jürgenson, een Zweed. Dit hoofdstuk bracht Jan op een idee waar alleen een jongen van twaalf op zou kunnen komen. En toen Jans vader een paar uur later thuis kwam, was het idee al gerijpt tot een uitvoerbaar plan.
‘Wat ben je nu aan het doen?’ vroeg Rauh.
Jan had een tijdje gezwegen. Hij trok zijn benen op en kroop weg in zijn stoel. Hij had zijn armen eromheen geslagen alsof hij het koud had.
‘Ik wacht.’
‘Waar wacht je op?’
‘Op mijn vader, tot hij eindelijk uit zijn werkkamer komt. Daar moet ik iets doen, begrijp je.’
‘Waarom moet je in zijn werkkamer zijn?’
Jan draaide zich om naar Rauh. Zijn ogen waren nu open, maar hij leek door Rauh heen te kijken. Toen glimlachte hij samenzweerderig en zijn stem werd zachter.
‘Omdat anders mijn plan niet lukt.’
‘Wat voor plan, Jan? Vertel daar eens over.’
‘Maar je mag het tegen niemand zeggen.’
‘Dat beloof ik.’
‘Echt waar?’
‘Erewoord.’
Het was even na middernacht toen zijn vader eindelijk uit zijn werkkamer kwam. Jan zat gehurkt op zijn bed en luisterde naar de nachtelijke stilte in huis. Sven en zijn moeder sliepen al lang.
Er had een geprikkelde stemming geheerst. Toen Bernhard Forstner weer thuis was, had zijn vrouw hem op het hart gedrukt zich de zaak niet al te zeer aan te trekken. Als hij zich erin vastbeet, zou hij er nog een maagzweer aan overhouden. Hij moest eerst maar eens wat eten. Maar Bernhard Forstner had geen trek en trok zich in plaats daarvan nors terug in zijn werkkamer. Op een gegeven moment had Angelika Forstner op zijn deur geklopt om hem te zeggen dat ze naar bed ging.
Sindsdien zat Jan in het donker te wachten. Hij had het licht niet aan durven doen, omdat het op de gang onder de deur door zou schijnen. En hij wilde beslist niet dat zijn vader en moeder nog even naar hem kwamen kijken. Want dan hadden ze gezien dat hij nog steeds zijn kleren aanhad.
Nu kon Jan horen dat zijn vader de deur van de werkkamer dichtdeed. Ingespannen luisterde hij of de sleutel werd omgedraaid. In dat geval had hij zijn plan moeten opgeven. Maar in plaats van de sleutel hoorde hij de voetstappen van zijn vader op de plavuizen van de begane grond. Vlak daarna hoorde Jan de flessen in de deur van de koelkast rinkelen.
Jan zuchtte. Als zijn vader zin had in de restjes van het avondeten, dan zou hij wel een poosje geduld moeten hebben. Hij hoorde dat zijn vader iets voor zichzelf inschonk, even later nog iets, en dat hij toen het glas omspoelde. Daarna liep Bernhard Forstner de trap weer op. Jan glipte voor de zekerheid in bed en wachtte af of zijn vader nog even bij hem kwam kijken. Maar toen hoorde hij de deur van de slaapkamer van zijn ouders opengaan en voorzichtig weer gesloten worden.
Vooruit, dacht Jan. Daar gaan we.
Hij kwam uit bed, telde stilletjes tot vijftig en ging toen de kamer uit. De kier onder de deur van de slaapkamer was donker.
Voorzichtig en elk geluid vermijdend glipte Jan de trap af naar de begane grond. Hij was al bijna beneden toen hij van boven een licht gekraak hoorde. Er ging een deur open. Geschrokken draaide Jan zich om. Boven bleef het donker.
Toen hoorde hij getrippel en Rufus verscheen in het trapportaal. Jan haalde opgelucht adem en gebaarde naar de viervoeter, terug te gaan naar waar hij vandaan kwam. Rufus keek hem alleen maar dom aan, geeuwde en ging zitten.
Jan liep verder en zorgde ervoor dat Rufus niet met hem meeging. Voor Rufus was de werkkamer verboden terrein, wat ook gold voor Jan en Sven. Maar net als voor de jongens had verboden terrein een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de hond – en als je niet oppaste was hij, hup, ineens ergens waar hij niet mocht komen.
Deze keer bleef Rufus echter waar hij was en Jan glipte de werkkamer binnen. Op het bureau heerste een vreselijke wanorde van paperassen, ordners en vakliteratuur, evenals op de beide stoelen die naast het bureau stonden.
En dan moet ik zo nodig mijn kamer opruimen, dacht Jan, en nam de chaos in zich op. De bureaula klemde, maar Jan hoefde hem niet ver uit te trekken. Wat hij zocht lag voorin, dat wist hij zeker.
Flauw maanlicht viel door het raam achter hem en verlichtte het ding dat hij zocht. Het was een GRUNDIG-dictafoon – een Stenorette 2000, zoals het etiketje onderop vermeldde. Jan pakte het uit de lade en deed het vakje voor de microcassette open. Het was leeg.
Verdomme!
Ongeduldig doorzocht Jan de lade. Daarbij mocht hij niets verschuiven, want in tegenstelling tot de rommel op het bureau heerste hier een nauwgezette orde. Ten slotte vond Jan – hoe kon het anders – helemaal achterin een doosje met lege cassettes. Hij deed een cassette in de dictafoon en stopte die in zijn zak. Hij legde het doosje terug op zijn plaats, schoof de zware lade weer dicht en glipte de kamer uit. Hij hoopte dat zijn vader het apparaatje niet juist de volgende ochtend nodig zou hebben.
Toen hij weer in de gang was, keek Jan naar boven. Rufus was weg. Waarschijnlijk was hij weer bij Sven op de kamer gaan liggen nadat hij had vastgesteld dat er met Jan niets spectaculairs te beleven viel.
Mooi!
Jan greep zijn windjack en zijn handschoenen van de kapstok, gleed haastig in zijn moonboots – hij had er een hekel aan omdat ze zo plomp waren, maar ze waren tenminste warm – en glipte het huis uit.
Een ijzige kou kwam hem tegemoet. Jan trok de ritssluiting van zijn jas helemaal omhoog, zodat de kraag zijn mond en neus bedekte. Toen zette hij de pas erin. Ergens blafte een hond en Jan hoorde een dieselmotor dichterbij komen, maar voor de lichtbundels van de vrachtwagen de hoek om waren gekropen, was Jan al op de weg naar het park.
Het was een bijzonder gevoel in deze duisternis zonder Rufus op pad te zijn. Niet dat Rufus zich ooit een bijzonder goede waakhond had getoond, maar hij zou Jan in elk geval het gevoel hebben gegeven dat hij niet alleen was. Zeker nu Jan onderweg was naar een plaats waar nog geen vierentwintig uur geleden iemand was gestorven.
Als Jan eerlijk was, deed hij het eigenlijk in zijn broek. Maar Rufus had hem bij zijn plan alleen maar in de weg gelopen. Het moest volkomen stil zijn, anders zou het niet lukken. Door de ‘geluidsemissies’ – zo noemden ze het in het boek – die Rufus zonder twijfel zou hebben voortgebracht, zou Jans plan misschien in duigen zijn gevallen.
Toch zat het hem niet lekker. Enerzijds voelde hij zich alleen en anderzijds ook weer niet. Hij had ergens het gevoel dat hij werd gevolgd.
Abrupt bleef Jan staan en keek om zich heen. De weg naar het park lag er eenzaam en verlaten bij in het licht van de straatlantaarns.
Er was niemand. Natuurlijk was er niemand. Wie zou er nu op het gestoorde idee komen, behalve hijzelf, om midden in de nacht en met deze kou een wandelingetje naar het park te maken? Terwijl er bovendien nog zware sneeuwval was voorspeld? Nee, vannacht had hij het park helemaal voor zichzelf. Voor zichzelf en…
Daar! Een geluid! Voetstappen op bevroren sneeuw. Jan wist het honderd procent zeker. Ze kwamen op hem af. Het kon niet missen.
Jan was al bijna bij het park aangekomen. Hij begon te rennen, maar vertraagde al na een paar stappen.
Wat doe ik nou? Voor wie loop ik eigenlijk weg?
Goeie vraag. Niemand kon vermoeden dat hij hier was. Wie zou er achter hem aan komen? Lag het niet veel meer voor de hand, dat er toch nog mensen waren die ’s nachts op hetzelfde gestoorde idee kwamen als hij? Misschien was het een jogger, die een ongewone tijd voor zijn rondje hardlopen had gekozen.
Als hij nu voor die ander vluchtte, zou hij alleen maar opvallen. En omdat iedereen elkaar kende in deze buurt, zouden Jans ouders op zijn laatst de volgende ochtend horen van de ongeoorloofde nachtelijke omzwervingen van hun spruit. En dan had je de poppen aan het dansen. Hij kon zich maar beter verstoppen en wachten tot de ander hem voorbij was gelopen.
Jan verstopte zich achter een eik. Hij probeerde zo rustig te ademen als hij kon, opdat de wolkjes hem niet zouden verraden, maar na zijn sprintje was dat nog niet zo eenvoudig. Desondanks kon Jan alleen proberen voorzichtig vanachter de stam te zien wie de ander was.
In het zwakke licht van de lantaarns in het park kon hij de gestalte niet ontdekken. De ander moest nog een eind voorbij de bocht in de weg zijn. Zijn voetstappen werden langzamer. Jan kon ze horen knerpen in de sneeuw.
Jan kromp in elkaar. Rauh keek hem oplettend aan.
‘Wat zie je, Jan?’
Jan schoof heen en weer in zijn stoel, alsof hij door een zware nachtmerrie werd gekweld.
‘Een schaduw,’ stootte hij uit. ‘Hij wordt steeds langer en langer.’ ‘Kun je zien van wie de schaduw is?’
Jan kreunde en vertrok zijn gezicht. Zijn handen waren tot vuisten gebald.
‘Dit was nooit mijn bedoeling,’ hijgde hij. ‘Echt waar, dit heb ik nooit gewild!’
‘Wie is daar bij je in het park, Jan?’
Een paar keer gooide Jan zijn hoofd heen en weer alsof hij zich ergens tegen moest verdedigen.
‘Er is geen reden om bang te zijn, Jan. Alles wat je nu meemaakt is al voorbij. Zeg me wie er bij je is. Ken je hem, of haar?’
Jan knikte. ‘Ja, ik ken hem.’