5
Het was al donker toen Jan parkeerde voor het huis van Marenburg. Er brandde licht in de keuken en door het raam kon Jan de oude man aan tafel zien zitten.
Jan besloot nog een wandelingetje te maken. Op dit moment had hij geen zin om te praten. Hij was moe en uitgeput en had moeite met alle nieuwe indrukken en de vele herinneringen. Hij snoof de koude lucht op en keek naar de hemel, waaraan geen ster te bekennen viel. Van de maan was niet meer te zien dan een doffe lichtvlek in het dikke wolkendek.
Hij kreeg Rauhs woorden niet meer uit zijn hoofd. Het verleden loslaten. In het heden leven. Kon je die twee echt van elkaar scheiden? Was het heden niet het resultaat van voorbije gebeurtenissen en kon je het heden niet pas dan begrijpen als je ook het verleden begreep?
Zuchtend sloeg hij het pad naar het park in. Jan voelde een innerlijke weerstand, die echter met elke stap minder werd. Ooit moest hij deze weg weer gaan, zei hij tegen zichzelf. Elke centimeter van deze stad was geplaveid met herinneringen, goede en slechte, dat gold niet alleen voor het park. Het werd tijd om dat niet langer te verdringen.
Hoe vaak had hij hier niet in gedachten gelopen, zich elke stap voorgesteld en zich afgevraagd hoe het hem zou vergaan? Nu voelde hij alleen de koude wind die hem in het gezicht waaide.
Eenmaal in het park liep Jan naar de vijver. Ontelbare keren had hij Rufus hier uitgelaten en elke keer waren ze tot het bankje aan de waterkant gelopen. Het bankje stond er nog steeds, al was het intussen vernieuwd. Jan zag een messing schildje op de rugleuning zitten. Toen hij las wat er gegraveerd stond, ging er een schok door hem heen.
OPGERICHT DOOR RUDOLF MARENBURG
TER HERINNERING AAN ALEXANDRA
Jan liet zich op het bankje zakken. Het was best mogelijk dat elke vierkante centimeter met herinneringen geplaveid was, maar op deze plek was de dichtheid wel het grootst. En niet alleen vanwege Alexandra.
Jan stak zijn hand in zijn jaszak en haalde zijn permanente metgezel tevoorschijn. De knoppen van het dictafoontje waren al lang afgesleten, de opschriften waren nauwelijks nog te lezen en het zat vol krassen, maar het werkte nog steeds. Voor hij op de afspeeltoets drukte haalde Jan voorzichtig een draadje wol weg, dat in de opening van het cassettevak verstrikt was geraakt.
Met een klik zetten de spoeltjes van de microcassette zich in beweging. Jan hield het apparaatje bij zijn oor. Eerst was alleen ruis te horen. Je zou denken dat er niets op het bandje stond. Maar als je goed luisterde, hoorde je het lichte ruisen van de wind in de microfoon.
Na de verdwijning van Sven hadden technici van de recherche de opname grondig onderzocht. Ze hadden alle geluiden eruit gefilterd, versterkt en geanalyseerd, maar geen ervan was sterk genoeg geweest om te achterhalen wat er die nacht was gebeurd.
Wat er ook was gebeurd, het gebeurde in alle stilte. Een stilte die voor Jan onverdraaglijk was en hem desondanks steeds weer dwong te luisteren.
Toen het bandje met een metalige klik stopte, draaide Jan de cassette om en zette het apparaat weer aan. Nu hoorde je de A-kant. De kant waarop Jan en Sven nog bij elkaar waren geweest. Meer dan een ongeduldig Pssst! van Jan was er niet te horen, maar zoals altijd was het genoeg om beelden bij hem op te roepen. Anders dan anders was Jan nu op de plaats van handeling. Hier, op de plek waar hij nu zat, was het gebeurd. Hier hadden ze de dictafoon op het bankje gelegd en muisstil gewacht tot er iets zou gebeuren. Iets volkomen krankzinnigs, waar alleen een jongen van twaalf in kon geloven, terwijl zijn verkleumde broertje naast hem stond.
En toen, helemaal aan het einde van het bandje, zei Sven iets. Het was maar één zin, maar genoeg om Jan tranen in zijn ogen te laten krijgen.
Wanneer gaan we weer naar huis?
Meteen daarna sloeg het apparaat af en Jan kromp in elkaar van de klik.
Nu kon Jan zich niet meer beheersen. Huilend omklemde hij de dictafoon, streek over de letters van het opschrift GRUNDIG en stopte het weer in zijn zak.
Nu merkte hij pas dat hij niet alleen was. Marenburg moest hem gezien hebben en was achter hem aan gelopen.
‘Dit is voor ons allebei een treurige plek,’ zei hij. ‘En toch worden we erdoor aangetrokken.’
‘Houdt het dan nooit op?’ vroeg Jan en hij wreef met zijn mouw de tranen uit zijn ogen. Hij schaamde zich ervoor dat hij hier met zijn vijfendertig jaar zat te huilen als een kind, maar hij voelde ook hoe het hem opluchtte.
‘Ik kan niet meer, Rudi. Ik ben mijn baan kwijtgeraakt omdat ik geobsedeerd was door het zoeken naar verklaringen. Mijn vrouw is van me gescheiden omdat ze het niet meer met me uithield en ik kan het haar niet eens kwalijk nemen. Ik hou het ook niet meer met mezelf uit.’
‘Weet je,’ zei Marenburg, en hij kwam naast Jan zitten, ‘er zijn duizenden clichés als de tijd heelt alle wonden en zo. Allemaal onzin, jongen. De pijn houdt niet op. Zoals je ook niet wilt ophouden met zoeken naar de redenen waarom iets pijn doet.’ Marenburg keek Jan aan en glimlachte troostend. ‘Maar je moet er wel voor zorgen dat je ze allemaal op een rijtje houdt. Waarschijnlijk zul je nooit weten wat er met je broer is gebeurd. Zoals ik misschien ook nooit zal weten waarom mijn lieve dochter hier moest sterven. Maar je kunt wel leren leven met de pijn. Dat lukt niet altijd, maar met een beetje geduld wordt het in de loop der jaren wel makkelijker.’
Jan liet deze woorden op zich inwerken en zei toen: ‘Ik ga in therapie. In mijn eentje kom ik er niet uit.’
Marenburg schoof van hem weg en stond op.
‘In therapie,’ herhaalde hij, en er sloop milde spot in zijn knerpende Kermit-stem. ‘Jongen, ik wil je niet teleurstellen en je zult er wel goed over nagedacht hebben. Misschien helpt het jou, maar ik heb zo mijn twijfels. Als therapieën echt hielpen zou Alexandra er nu nog zijn geweest. Zij zat ook in therapie,’ hij leek het woord uit te spuwen, ‘wat zeg ik, wel tien therapieën. En heeft het geholpen?’
‘Dat was niet hetzelfde, Rudi. Alexandra was heel erg ziek. Als je het mij vraagt leed ze aan een stofwisselingsstoornis in de hersenen. Zoiets is niet makkelijk te behandelen. Met medicijnen kun je hoogstens de symtonen onderdrukken.’
Marenburg trapte tegen een steentje en het stuiterde over het asfalt.
‘Vat het niet persoonlijk op, Jan, maar ik heb niets op met die psychiatrische hokus-pokus. Jullie psychiaters tasten alleen maar in het duister en als je het niet meer weet, is het maar weer de stofwisseling in de hersenen of zoiets. Ik heb niets tegen je vader, maar volgens mij hebben ze mijn meisje toen alleen maar gekker gemaakt. Iedere keer dat ze uit die verdomde kliniek werd ontslagen was ze nog eigenaardiger en afstandelijker. En dan loopt ze als een gek hiernaartoe en is ze ineens dood.’ Hij draaide zich om naar Jan en nu blonken er ook tranen in zijn ogen. ‘Ik wil je die therapie niet uit je hoofd praten, maar ik denk dat iedereen zelf zijn demonen moet bevechten. Niemand anders kan die voor je wegjagen en pillen helpen al helemáál niet. Heb geduld met jezelf, dan lukt het je wel. Je hebt net een nieuwe start gemaakt en ik weet zeker dat er geen betere plek voor je is dan daar waar alles is begonnen.’
‘Misschien heb je gelijk,’ zei Jan, en hij woelde met de neuzen van zijn schoenen in de grond. ‘Maar als je voor jezelf de juiste weg wilt vinden moet je niets onbeproefd laten.’
‘Amen,’ zei Marenburg en hij glimlachte. ‘Wat zou je zeggen van een lekker koel Fahlenberger Schlossquell-biertje? Als je daar zoveel van ophebt dat je de naam niet meer kunt uitspreken, wordt ook de pijn in je hart minder.’
Jan bedankte voor het aanbod. Van alcohol zou hij alleen maar neerslachtiger worden. Marenburg haalde zijn schouders op. Hij maakte aanstalten om weer naar huis te gaan, maar Jan hield hem tegen: ‘Wat bedoelde je, toen je zei dat ze Alexandra in de kliniek alleen maar gekker maakten?’
‘Precies wat ik zei. Ik weet niet wat ze daarbinnen met haar hebben uitgehaald, maar iets heeft haar ertoe aangezet halfnaakt door het park te rennen. Ze was doodsbang, Jan. Dat weet je waarschijnlijk beter dan ik.’
Jan zei niets. Hij zag alleen het verwrongen gezicht van Alexandra voor zich, met de aan haar wangen vastgevroren draadjes speeksel en haar wijd opengesperde ogen.
Marenburg, die uit Jans zwijgen opmaakte dat hij er ook zo over dacht, knikte veelbetekenend. ‘Iemand in die kliniek heeft verdomme haar dood op zijn geweten. Dat geef ik je op een briefje, ook al kan ik het niet bewijzen.’