59
In zijn tijd als arts-assistent had Jan een jonge patiënt behandeld die een panische angst voor autorijden had gehad.
Als ik alleen maar dénk aan het verkeer daarbuiten word ik al misselijk, had de jongen verteld, en het zweet stond hem op het voorhoofd. Maar het is nog veel erger om je voor te stellen dat je naast de bestuurder zit en aan hem bent overgeleverd.
Toen Jan eenmaal naast Norbert Rauh in de auto zat en ze samen op de snelweg reden, weg uit Fahlenberg, kon hij zich de ervaring van de jongen levendig voorstellen.
‘Ik wil je wat vertellen,’ zei Rauh, en hij zette de ruitenwisser aan om het sproeiwater van een betonwagen vóór hen weg te vegen. ‘Toen ik in de Boskliniek begon, kwam ik net van de universiteit. Ik kende tot dan toe alleen casussen uit de vakliteratuur. Hartmut Wagner was, om het zo te zeggen, mijn eerste echte zaak. Een interessante patiënt met een complexe anamnese. Toen ik hoorde wat hij had meegemaakt, gooide ik de hele theoretische rommel in de prullenbak. Wat er daadwerkelijk in de wereld gebeurt, daar kan een theoreticus gewoon niet bij. Ik denk dat zelfs een romanschrijver niet zoveel creativiteit aan de dag kan leggen als het echte leven.’
‘Wat was er met hem aan de hand?’ Jan was zenuwachtig, maar probeerde het niet te laten merken.
‘Hartmut Wagner was waarschijnlijk een simpele ziel,’ zei Rauh, terwijl hij zijn blik op de weg hield. ‘Naar mijn idee leed hij altijd al onder een licht verminderde intelligentie. Tot de Tweede Wereldoorlog was zijn vader bosbouwer; toen werd hij door de Wehrmacht opgeroepen en hij sneuvelde tijdens de belegering van Warschau. Hartmut woonde bij zijn moeder en ze hielden in de jaren daarna maar met grote moeite het hoofd boven water. Toen kwam Hitler op het gestoorde idee om echt iedereen die hij nog tot zijn beschikking had naar het front te sturen – oude mannen en kleine jongens. Hartmut was nog geen zeventien en meldde zich vrijwillig, hoewel zijn moeder ertegen was. De jongen was een vurige pleitbezorger van de uiteindelijke overwinning en bezeten van het idee om de dood van zijn vader te wreken op de vijand. Zoals gezegd moet hij ze destijds al niet allemaal op een rijtje hebben gehad.’
Ze kwamen bij een stoplicht. Rauh sloeg links af een weg in die om Fahlenberg heen liep, in de richting van de buitenwijk halverwege het bos.
‘Toen Wagner bij mij in de kliniek kwam, was die periode in Russische gevangenschap al meer dan twintig jaar geleden, maar door het trauma was hij schizofreen geworden. Hij leed voortdurend aan hevige paranoïde wanen. Tijdens die aanvallen werd hij achtervolgd door de “purperen slachters”, zoals hij ze noemde. Hij vertelde me dat hij had meegemaakt hoe de opzichters van zijn goelag een paar medegevangenen hadden gecastreerd en daarna dood lieten bloeden. Sindsdien leed hij aan de angst dat Russische communisten hem op zouden sporen en hem ook te grazen zouden nemen. Nou, dat was in de vroege jaren zeventig en er was genoeg brandstof voor zijn achtervolgingswaanzin.’
Ze waren bij de buitenwijk aangekomen en passeerden de stadsgrens. Toen de auto over de spoorwegovergang hobbelde, keek Jan opzij naar het vervallen spoorweghuisje van Hubert Amstner. In het grijze daglicht zag het er nog vervallener uit dan onlangs bij avond. Renoveren zou niet meer helpen. De oeroude muren, die de allereerste stoomlocomotief van Fahlenberg naar Ulm moesten hebben meegemaakt, waren rijp voor de sloopkogel.
Rauh reed de smalle weg af die Jans vader drieëntwintig jaar geleden ook had genomen. In een langgerekte bocht reden ze achter Amstners huis langs, zonder dat Rauh zijn voet van het gaspedaal haalde. Er lag geen sneeuw op de weg, maar Jan voelde dat het zweet hem uitbrak.
Maar het is nog veel erger om je voor te stellen dat je naast de bestuurder zit en aan hem bent overgeleverd.
‘Voor Wagner daadwerkelijk zelfmoord pleegde, deed zich op een avond nog iets anders voor,’ ging Rauh verder met zijn verslag. ‘Een medepatiënt zag bloed onder de deur van de wc uit komen. De verplegers braken de deur open en konden nog net beletten dat Wagner zijn pielemuis afsneed. Hij bracht het er wel levend af, maar zijn vruchtbaarheid was hij kwijt.’
‘Hij heeft geprobeerd zichzelf te castreren?’ vroeg Jan verbluft. ‘Zei je eerder niet dat hij daar nou juist bang voor was?’
‘Zeer zeker,’ knikte Rauh. ‘Toen ik hem vroeg waarom hij het had gedaan, zei hij dat hij een offer wilde brengen aan de Heilige Maagd, opdat ze zijn schuilplaats voor zijn vervolgers verborgen zou houden.’
‘Wat voor schuilplaats bedoelde hij?’ vroeg Jan, en hij hield zich stevig vast aan de deurkruk.
Rauh keek even opzij. ‘Rij ik wat te hard?’
‘O nee, het gaat prima.’
Rauh lachte spottend. Toen vertelde hij verder. ‘Nou, eerst dacht ik dat hij het over zijn toenmalige verblijfplaats had, de kliniek dus. Maar toen hoorde ik waarom hij die torenhoge schuld had.’
‘De blikjes,’ zei Jan.
‘Precies. Hij kon ze niet hebben doorverkocht, want dan zou hij tenminste een deel van de schulden hebben kunnen betalen, en bij hem thuis hadden ze niets gevonden. Dus moest er naar alle waarschijnlijkheid een plek zijn die hij voor iedereen geheim had gehouden.’
Ze kwamen langs de plaats waar Bernhard Forstner was verongelukt. Jan zag de open vlakte waar vroeger hoge dennen hadden gestaan. Nu lagen er een paar stapels hout naast een groot bord dat toeristen opmerkzaam maakte op de wandelroutes in het bos van Fahlenberg. Niets herinnerde nog aan de tragische gebeurtenissen van de winternacht van toen.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Rauh, die gemerkt moest hebben dat Jan even uit het raam keek.
Jan antwoordde niet. Hij had Rauh toch al veel te veel over zichzelf verteld.
‘Wist je waar die schuilplaats kon zijn geweest?’
‘Nee,’ zei Rauh. ‘Op een gegeven moment was ik de hele zaak gewoon vergeten. Ik ging naar het buitenland, maakte carrière, kreeg een onderzoeksbeurs. Mijn leven ging verder, eenvoudig gezegd. Maar toen verscheen jij op het toneel en kwam het hele verhaal weer tot leven. De herinneringen kwamen terug. En je zult het misschien niet van me willen aannemen, Jan, maar na onze twee sessies wil ik ook graag weten wat er destijds is gebeurd. Vanwege jou.’
Ze waren ongeveer een kilometer verder toen Rauh gas terugnam en afsloeg naar een parkeerterrein in het bos. Hij zette de motor af en maakte zijn veiligheidsgordel los.
‘Je vraag waarheen je vader toentertijd onderweg was, heeft me lang bezig gehouden,’ zei hij. ‘En ik denk dat hij hier naartoe wilde. Ik denk dat hij hier had afgesproken met de ontvoerder van je broer.’
Jan maakte eveneens zijn gordel los. ‘Waarom vertel je dat nu pas?’
‘Omdat ik nu pas een betrouwbare aanwijzing heb,’ antwoordde Rauh. ‘Weet je, een paar dagen geleden kwam ik een oude bekende tegen. Hij was jager. Woont verderop in Kössingen. Ik haal vaak wild bij hem. Nou ja, eigenlijk bij zijn zoon, maar toen ik er onlangs weer langsging, was alleen vader thuis. We raakten aan de praat en in het voorbijgaan merkte hij op dat er een stuk bos te koop staat dat hij jarenlang gepacht had. De eigenaar was bij een ongeluk ernstig gewond geraakt, zou niet meer volledig herstellen, en ze hadden geld nodig voor zijn behandeling.’
‘Alfred Wagner,’ zei Jan, en hij dacht aan Rauhs toespeling van zojuist.
Rauh knikte. ‘Na de dood van Hartmut Wagner was het stuk bos in bezit van Alfred gekomen. Iets meer dan de helft ervan verkocht hij aan de bank om de schulden van zijn vader af te betalen, maar een deel hield hij zelf. Hij moet er veel van gehouden hebben, want de bank bood hem er een behoorlijk bedrag voor.’
‘Dus moet daar iets zijn wat hem meer waard was dan geld,’ concludeerde Jan.
‘Natuurlijk heeft hij er nooit iemand over verteld, omdat zijn vader hem had ingeprent dat de communisten hem anders zouden komen halen. En dus wist bijna niemand van het bezit van de familie Wagner.’ Rauh boog zich naar Jan toe en keek hem strak aan. ‘Toen je vriend Marenburg werd overvallen, was ik bij de landmeetkundige dienst. Preciezer gezegd, bij de directeur. Ik ken hem nog van school. Ik heb hem om luchtfoto’s en kaarten van het bos van Fahlenberg gevraagd en uitgezocht waar het stuk land van de Wagners ligt. Kijk maar in het handschoenenkastje.’
Jan deed de klep open en haalde er een paar kopieën uit die in een plastic hoes waren gestoken. Hij zag de lijnen en markeringen die de parkeerplaats aangaven waar ze nu stonden.
‘Kijk even op blad twee,’ zei Rauh. ‘En let eens op de loop van de weg.’
Jan haalde het papier eruit en herkende de ingetekende bosweg die door het bos slingerde en zich daar splitste.
Met zijn gemanicuurde vingernagel tikte Rauh op de kopie. ‘Mijn schoolmaatje heeft me iets heel interessants verteld over deze plek. Iets wat maar een paar mensen in Fahlenberg weten. Deze parkeerplaats is hier al jaren. Eerst was het alleen een depot voor boomstammen, maar toen, tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog, werd deze vlakte geasfalteerd en verklaarden ze de omgeving tot militair terrein. Ze zeggen dat de weg naar Kössingen dienst moest kunnen doen als geheime startbaan voor gevechtsvliegtuigen. Iets dergelijks ligt ongeveer twintig kilometer verderop naast de snelweg. Dit betonnen platform was een soort hangar die indertijd overdekt moet zijn geweest, waarschijnlijk met een camouflage van hout.’
Jan keek naar buiten en opeens zag hij deze reusachtige parkeerplaats midden in het bos in een totaal ander licht. Vroeger dacht hij dat die was aangelegd voor bosbouwers en toeristen, wat de afmetingen moest verklaren. Nu stelde hij zich een ogenblik lang de spookachtige schimmen van vliegtuigen voor, en de mannen die op deze plek hun dienstplicht hadden vervuld. Piloten, soldaten, misschien ook verkeersleiders en marconisten.
‘Het grenst direct aan het latere bezit van Wagner,’ zei Rauh, nog eens op de kopie wijzend. ‘En het stuk dat naast de parkeerplaats ligt, heeft Alfred zelf gehouden. Het is nog een aanzienlijk stuk grond, maar een stuk kleiner dan het oorspronkelijke eigendom. Zoals gezegd, hij hield uiteindelijk iets minder dan de helft over.’
‘Ik geloof dat ik begrijp waar je naartoe wilt,’ zei Jan, en hij keek naar de struiken aan het eind van de parkeerplaats. Daarachter rees een dicht, gemengd bos op. ‘Als hier een geheime militaire basis was met een vliegtuighangar, dan moet hier ook een onderkomen voor de manschappen zijn geweest. Een… bunker.’
Met de blik strak op de bomen gericht, bracht hij het woord fluisterend over de lippen.
Rauh knikte. ‘En als ze die goed hebben verstopt, is het niet zo verbazingwekkend dat ze die niet hebben gevonden toen ze met honden in het bos naar je broer zochten.’
‘De onderaardsen,’ zei Jan. ‘Dat heeft Alfred bedoeld. Sven was nu een van de onderaardsen. Hij moet in die bunker zijn geweest.’
‘Nou,’ zei Rauh, en hij pakte een zaklantaarn uit het handschoenenkastje, ‘help je me even zoeken?’