8
Hoewel het nog maar net zes uur was, leek het al nacht te zijn. De straatverlichting op het terrein van de kliniek drong maar met moeite door de duisternis heen.
Maar meer nog dan het donker was het de stilte waar Jan onder gebukt ging terwijl hij de weg insloeg naar gebouw 12. Hij groef in zijn herinnering naar een melodie die de stilte uit zijn hoofd kon verdrijven. Het kostte hem veel moeite, want in plaats van akoestische herinneringen kwamen alleen beelden bij hem op. Beelden van een stervende jonge vrouw, wier ingedrukte gezicht vochtig werd door dikke sneeuwvlokken.
En toen kwam er toch een geluid bij hem boven – al was het geen muziek. Het was vooral een stem, die zich door een keelholte vol bloed worstelde om geluid voort te brengen.
Geoh!
Noch het werkelijke knerpen van zijn voetstappen, noch het kreunen van de wind in de bomen kon het denkbeeldige geluid in zijn hoofd overstemmen en Jan vroeg zich af of het geluid niet zelfs nog erger was dan de stilte.
Geeeoooh!
Het loeien van een ambulance bracht hem terug naar de werkelijkheid. Maar een paar honderd meter hemelsbreed bij hem vandaan raasde een ambulance van het naburige ziekenhuis voorbij.
Nog voor het daarna weer stil werd, bereikte Jan zijn doel. Zuchtend bleef hij staan voor afdeling 12 en bekeek het gebouw. Een lelijk blok beton van twee verdiepingen, niets vergeleken bij de afdeling voor particuliere patiënten die er vlak naast stond.
Een ogenblik lang had hij de neiging zijn mobieltje uit zijn zak te halen, Martina te bellen en en haar te zeggen dat ze gelijk had gehad. Het moment is daar, wilde hij haar zeggen, ik ben er eindelijk achter. Ik zal me laten helpen. Ook al heb ik mijn twijfels. Maar in elk geval doe ik er iets aan – aan de ondraaglijke stilte die als een geluidloze echo in mijn hoofd heen en weer kaatst en waar ik ’s nachts gillend van wakker word.
Hij kon zichzelf er maar met moeite van weerhouden om het ook echt te doen. Misschien was ze wel blij voor hem geweest dat hij het uiteindelijk toch nog had ingezien. Maar hij had toch vooral een oude wond opengereten. Een wond waarvan hij hoopte dat die bij Martina was begonnen te helen. Nee, Martina had evengoed recht op een nieuwe start als hij. Na alles wat ze met hem had doorgemaakt, verdiende ze het om met rust te worden gelaten. Ook al moest hij zich dat steeds opnieuw realiseren.
Jan moest aanbellen omdat zijn sleutel niet paste op de deur van gebouw 12. Terwijl hij wachtte, zag hij voor het raam van de particuliere afdeling een vrouw met kort, donker haar, die naar hem zwaaide. Ze hield iets in haar armen dat Jan aanzag voor een teddybeer. Jan zwaaide terug.
Toen klonk het zoemen van de deuropener en een verpleegster vroeg hem binnen te komen.
‘U bent de nieuwe collega van dokter Rauh, toch?’ vroeg ze, terwijl ze hem voorging op de gesloten vrouwenafdeling.
Jan vertelde het officiële verhaal van dokter Fleischer, volgens welke hij een tijdje bij Rauh te gast was. De verpleegster leek niet erg geïnteresseerd. Toen ze halverwege de gang waren, vroeg ze Jan om even op haar te wachten. Ze zou dokter Rauh op de hoogte brengen. Toen verdween ze in het afdelingskantoor.
Jan bekeek de in plastic ingelijste platen aan de muur, afkomstig uit een natuurtijdschrift. De Niagara Falls, een idylle uit het regenwoud van Nieuw Zeeland, Ayers Rock in Australië. Plekken die voor veel patiënten even vreemd en onbereikbaar moesten zijn als het alledaagse leven van een doorsneeburger buiten de muren van de kliniek.
‘Hé, wie ben jij?’
De stem van een vrouw onderbrak zijn gedachten. Jan keek om en schrok. De stem had goed kunnen passen bij een knap jong meisje, maar de vrouw die op vilten pantoffels naar hem toe kwam schuifelen was niet knap en niet jong. Het grootste deel van haar hoofd was kaalgeschoren en door een monsterlijk grote aderlijke zwelling onherkenbaar verminkt. Jan had al eerder gelezen over zulke misvormingen van het vaatstelsel, die vooral bij vrouwen voorkomen. Geweldige hemangiomen, een gevolg van storingen in de bloedstolling, ook wel bekend als het syndroom van Kasa-bach-Merritt. Tot nu toe had Jan er alleen afbeeldingen in vakliteratuur van gezien en de werkelijkheid zag er een stuk beroerder uit. Hij dacht aan John Merrick, de Engelsman die eind negentiende eeuw treurige beroemdheid had genoten als de Olifantman.
De reusachtige misvorming van de vrouw had een sponsachtig oppervlak, dat op sommige plaatsen door blaarachtige formaties werd onderbroken. Haar halve gezicht werd erdoor bedekt en haar mond was vertrokken tot een voortdurende, onnatuurlijke grijns.
‘Kijk niet zo,’ bromde de vrouw. ‘Vertel me liever wie je bent.’
Jan voelde de hitte in zijn gezicht. Het was pijnlijk om haar zo aan te gapen. Hij schraapte zijn keel en probeerde gewoon naar haar ogen te kijken.
‘Ik ben dokter Forstner van afdeling 9.’
‘Tjonge, een dokter,’ zei de vrouw, en ze bleef vlak voor hem staan. Ze was meer dan een kop kleiner dan Jan en moest naar hem opkijken. Jan had het idee dat ze naar chocolade rook.
‘Maar dat is niet alles wat je bent.’
‘Nee?’
‘Nee.’
Ze schudde haar monsterachtige schedel en een ogenblik lang schoot Jan de waanzinnige gedachte door het hoofd dat hij zo meteen een klotsend geluid uit de met bloed gevulde structuur zou kunnen horen komen – wat gewoon absolute onzin was.
‘Je bent hier een van de velen. Iemand als ik. Een gevangene die tegelijkertijd zijn eigen gevangenis is.’ Ze wees op haar hoofd. ‘Jij zit klem daarboven. Dat zie je meteen.’
Jan huiverde. Hij hielp zich herinneren dat hij met een patiënte van een gesloten afdeling stond te praten, een vrouw die hier vast niet voor niets zat. Misschien had het hemangioom ook haar hersenen aangetast – dat was zelfs vrij waarschijnlijk, aangezien ze het anders al lang hadden weggehaald – en als dat zo was, leed de vrouw aan psychische storingen. Maar haar woorden raakten hem op zijn kwetsbaarste plek.
Jan kon niet precies zeggen of de door haar misvorming veroorzaakte grijns nu breder was geworden, maar hij wist bijna zeker dat hij een soort tevredenheid in de ogen van de vrouw bespeurde.
Ze weet dat ze het bij het rechte eind heeft, schoot het hem door het hoofd.
Maar voordat hij de gelegenheid kreeg om van Jan Forstner, de man met het probleem, te veranderen in dokter Jan Forstner, psychiatrisch specialist, ging de vrouw door. ‘Ik ben al een eind verder dan jij,’ zei ze en streek zachtjes met het topje van haar vinger over het paarse huidweefsel. ‘Ik sta op het punt uit mijn gevangenis los te breken. De slechte gedachten komen naar buiten en als ze allemaal buiten zijn valt alles van me af. Dan ben ik vrij.’
Nu wist Jan zeker dat ze inderdaad naar hem glimlachte.
‘Vraag Jezus om je je vrijheid terug te geven, dan zal hij ook jou zegenen. Net zoals hij mij gezegend heeft.’
Daarop liet ze hem staan en liep weg.
‘Viel Sybille u lastig?’
Jan keek de verpleegster aan, die in de deuropening van het afdelingskantoor stond. Ze moest het tafereel hebben gadegeslagen.
‘Integendeel,’ zei Jan. ‘Het was een interessant gesprek.’
‘Dat is geruststellend om te horen. Kijk, vier weken geleden is er ingebroken. Sindsdien is de arme ziel volkomen over haar toeren en slaat ze veel wartaal uit.’
‘Is hier ingebroken?’
‘Niet te geloven, hè?’ De verpleegster knikte en dempte haar stem. ‘Een patiënt van de mannenafdeling aan de overkant. Die pikte de sleutelbos van een verpleger en kwam hier ’s nachts binnen. Geloof het of niet, die kerel zat achter ondergoed aan. Ongewassen! Stel je voor! Sybille heeft hem betrapt en nu is ze bang dat hij terugkomt en haar iets aandoet.’
‘En?’ vroeg Jan, ‘Is dat terecht?’
‘Welnee,’ zei de verpleegster met een wegwuivend gebaar. ‘Ze hebben hem naar gebouw 9 gebracht, gesloten afdeling.’ Ze wees op de glazen deur naar het trappenhuis. ‘Maar u moet nu naar dokter Rauh. Hij zit al op u te wachten.’
Vóór Jan de gang in liep naar het souterrain, keek hij nog eens om naar de deur waardoor Sybille was weggegaan. Ze stond er nog en loerde naar hem om het hoekje.
Ik ben al een eind verder dan jij, hoorde hij haar weer zeggen. Ik sta op het punt uit mijn gevangenis los te breken.
En dan? dacht Jan. Wat zal er gebeuren als je dat gelukt is? Wat zal je buiten te wachten staan?
Weer werd de vervormde grijns van de vrouw breder.
Wacht maar af, leek haar grijns te zeggen. Wacht maar gewoon af. Je zult verbaasd staan.
Even later zat Jan in de vreemdste behandelkamer die hij ooit had gezien. Er lag rood tapijt op de vloer en ook de muren waren donkerrood geschilderd. Een volle kleur waar iets kalmerends van uitging, maar die tegelijkertijd benauwde.
De indirecte verlichting verspreidde een warm, zacht licht, waardoor je het gevoel kreeg dat de muren en het plafond met fluweel waren bekleed. De ruimte maakte niet alleen een warme indruk, het was er ook warm en de luchtvochtigheid leek er hoger te zijn dan in de andere gebouwen.
Het middelpunt werd gevormd door een lage tafel van donker hout met daaromheen een divan, een leunstoel en een keukenstoel. Tegen de muur stond een kleine commode. Daarop stonden een karaf met water, een thermoskan, kopjes en glazen strak in het gelid. Vanwege de licht fruitige geur in de kamer vermoedde Jan dat er thee in de thermoskan zat.
Afgezien van de commode en de twee donkere houten deuren waren de muren leeg. Er waren geen ramen, er hing niets aan de muur, er stond alleen een grote potplant naast de toegangsdeur.
Jan had de leunstoel uitgekozen, waarna Rauh op de keukenstoel was gaan zitten, los en ontspannen, alsof hij thuis in zijn woonkamer zat. Vandaag had hij een beige merktrui aan en een gewone broek in dezelfde kleur.
‘Deze kamer,’ zei Rauh, nadat hij Jan de tijd had gegeven om eens om zich heen te kijken, ‘is het resultaat van jarenlang onderzoek. Hij is zo ontworpen dat hij associaties oproept met de eerste indrukken van ons bestaan op aarde. De kleur van de muren is vrijwel dezelfde als die van de baarmoeder, net als de temperatuur en het zachte geruis op de achtergrond, waarvan je je waarschijnlijk nog niet bewust was.’
Hij zweeg even en gaf Jan gelegenheid naar de vermeende stilte in de kamer te luisteren. Jan hoorde nu inderdaad geruis. Als Rauh hem er niet op gewezen had, was het hem niet opgevallen. Een ritmisch kloppen als van een hart.
‘Heel indrukwekkend.’
‘Dat is prettig om te horen,’ zei Rauh, en hij sloeg zijn benen over elkaar. ‘Vooral ook omdat het concept voor een groot deel door je eigen vader is ontworpen, zoals je wel zult weten.’
‘Maak je daarover maar geen illusies,’ antwoordde Jan. ‘In tegenstelling tot mijn vader sta ik sceptisch tegenover hypnose in het algemeen en dit soort suggesties in het bijzonder. Om het zacht uit te drukken. Natuurlijk zijn er genoeg bewijzen voor hun werkzaamheid, maar voor mij kleeft er toch een nare bijsmaak aan.’
Jan verwachtte dat de onderzoeker nu een vurig pleidooi ter verdediging af zou steken en hem met feiten en getallen uit toepasselijke vakliteratuur om de oren zou slaan. Maar Rauh knikte alleen maar en glimlachte begrijpend.
‘Je maakt je zorgen om je vrije wil,’ zei hij gelaten. ‘Beste Jan, je bent de enige niet. Bijna iedereen die me hier opzoekt spreekt die angst uit.’
‘Tja, het gaat in elk geval om beïnvloeding, toch?’
‘In zeker opzicht wel, maar helaas geven de media een volkomen verkeerd beeld van hypnose. Ze spiegelen de mensen voor dat hen alle controle over zichzelf wordt afgenomen, dat ze het willoze slachtoffer van een soort show worden. Therapeutische hypnose heeft niets met show te maken. Ik zal je niet als een kip zonder kop door de kamer laten hollen en ik zal je ook geen geheime boodschappen geven waar je je later niets meer van kunt herinneren.’
Hij boog zich naar Jan toe met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Allemaal flauwekul. Ik haal je ook niet met een knip van mijn vingers uit je trance. Dat zou in sommige omstandigheden zelfs gevaarlijk zijn, omdat je gevaar loopt in een vicieuze cirkel terecht te komen. Nee, Jan, we zullen alleen blokkades uit de weg ruimen, zodat je een ongestoord uitstapje naar je innerlijk kunt maken. Je gaat op ontdekkingsreis, je zult als een detective je verleden onderzoeken en het in heldere beelden voor ogen krijgen. Zoals het echt is geweest, en niet zoals je het je herinnert. Want herinneringen zijn bedrieglijk.’
Rauh leunde weer achterover in zijn stoel. ‘Daarbij zul je niets doen wat je niet ook zou doen als je wakker was. En intussen sta ik naast je, en ik haal je meteen terug als ik het idee heb dat het je te veel wordt.’
Jan wreef zich twijfelend in zijn handen. Nog steeds voelde hij weerzin tegen het aangaan van dit experiment. Er stond hem een gedaanteverwisseling te wachten waardoor hij, die anders altijd op de stoel van de therapeut zat, patiënt zou worden. Hij voelde zich overgeleverd. Wat zou er gebeuren als Rauh daadwerkelijk succes had? Meer dan drieëntwintig jaar had Jan gedaan wat hij kon om de geesten uit het verleden achter slot en grendel te houden. Steeds weer hadden ze geprobeerd zich uit hun kerker te bevrijden en bij zijn ontmoeting met Laszinski was het ze zelfs even gelukt.
En als Rauh de deur van de kerker nu bewust open gooide? En al die vreselijke dingen weer op Jan werden losgelaten?
En als ze me als een horde wilde buffels onder de voet lopen?
‘Ik weet niet of ik dit risico werkelijk wil lopen,’ zei hij ten slotte. ‘In mijn hoofd ben ik ontelbare malen naar de gebeurtenissen van toen teruggekeerd, maar het resultaat was steeds weer hetzelfde: ik zal nooit antwoord krijgen op mijn vraag.’
‘En?’ Rauh hield zijn hoofd scheef. ‘Ben je tevreden met dat resultaat?’
Jan keek naar de grond. Je hebt vannacht weer geschreeuwd in je slaap.
‘Nee, maar ik denk dat ik me er maar bij neer moet leggen.’
‘Dat is een mogelijkheid,’ antwoordde Rauh. ‘Maar misschien heb je tot nu toe op de verkeerde manier geprobeerd om antwoorden te vinden. Een reis naar het verleden door middel van hypnotherapie is van een heel andere orde. De trance maakt het mogelijk alle beschermingsmechanismen die een directe blik op beladen gebeurtenissen belemmeren buiten werking te stellen. De belangrijkste veronderstelling van de hypnotherapie luidt dat de patiënt al genoeg informatie voor de oplossing van zijn probleem in zich draagt. De hypnose bevrijdt de mogelijkheden om problemen op te lossen en leidt daarom vaak het snelst tot therapeutisch resultaat.’ Rauh keek Jan onderzoekend aan. ‘Wat denk je ervan? Wil je het niet ten minste een kans geven?’
Dat hij het alleen niet voor elkaar zou krijgen was Jan intussen wel duidelijk. En als hij deze gelegenheid niet met beide handen aangreep zou hij zich dat later alleen maar verwijten. Zo goed kende hij zichzelf wel.
Het enige wat hij moest doen was zijn angst voor controleverlies overboord gooien. Rauh zou naast hem staan en wist wat hij deed. Hij moest hem simpelweg vertrouwen.
‘Goed dan,’ zei Jan. ‘Laten we het proberen. Maar wee je gebeente als je me laat kakelen.’
Rauh moest lachen en stond op. ‘Je zult alleen kakelen als je daar zelf zin in hebt.’
De therapeut liep naar de commode en pakte er vier klankschalen uit. Ze kwamen uit Tibet, vertelde hij, en hij zette ze op de hoeken van de tafel. Toen bracht hij ze met een klepel tot klinken.
‘Elke hypnotiseur heeft zijn eigen methode,’ zei hij, ‘en ik denk dat deze klanken de weg naar een trance vrijmaken.’
Jan volgde Rauhs aanwijzingen op. Hij maakte het zich gemakkelijk in zijn stoel, deed zijn ogen dicht en concentreerde zich op de trillingen van de klankschalen. Twee boventonen hingen boven een diep, gelijkmatig zoemen.
‘Laat je dragen door de klanken,’ hoorde hij de stem van Rauh zeggen. De stem was ergens naast of achter hem, maar klonk alsof hij van ver kwam.
‘Adem rustig en gelijkmatig en stel jezelf alsjeblieft het volgende voor: je zit midden in een grote bioscoop.’
Jan haalde zich dat beeld voor de geest, wat niet moeilijk was. In zijn jeugd ging hij graag en vaak naar de film. Dus stelde hij zich het Fahlenberger Filmpalast voor. Zoals het er vroeger uit had gezien: hij zag weer het ouderwetse tapijt met het schreeuwende jarenzeventigmotief van oranje en bruine strepen boven de houten lambrizering en opeens zag hij ook weer de oranje plastic lampenkapjes aan de muur.
De bioscoop was helemaal vol. Het was nog licht en iedereen wachtte in spanning tot de voorstelling begon. Het rook naar popcorn en achter Jan ritselde iemand met een papieren zak.
‘Je zit alleen in de zaal,’ ging Rauhs stem verder.
‘Ogenblikkelijk waren de mensen die om Jan heen zaten verdwenen. Zelfs de geur van popcorn was weg. Rauh praatte verder, maar hoewel Jan hem nog ergens in de buurt kon horen, verstond hij hem niet. Hij was nu helemaal alleen in zijn denkbeeldige bioscoop, waar de voorstelling dadelijk zou beginnen.
Om hem heen ging het licht uit en alleen het rode bioscoopgordijn was nog te zien. Het was een fluwelen gordijn. Een heel zwaar fluwelen gordijn. Even zwaar als Jans oogleden. Ze voelden aan als van lood en elke poging ze open te doen was vergeefs. Maar dat was ook niet zo belangrijk, alleen dat gordijn was nog belangrijk. Traag schoof het open en onthulde een spierwit bio-scoopscherm.
Het scherm werd groter. Het werd groter en groter en nog groter, tot het Jans hele blikveld vulde. Toen begon het te flikkeren en liet een beeld zien dat eerst vervaagde en toen steeds duidelijker werd.
En toen zag Jan zichzelf. Hij speelde de hoofdrol. Jan Forstner op de dag waarna niets meer zou zijn zoals vroeger.