19
Het was al donker toen Jan aankwam bij het huis van Hubert Amstner. Hij parkeerde naast de spoorwegovergang en zette de motor uit. IJzige windvlagen rukten aan zijn haar, terwijl hij over het besneeuwde kiezelpad naar het huis liep.
Sinds zijn jeugd was hij niet meer in deze buurt geweest. Destijds stond het gebouwtje nog leeg. Het was een relict uit een lang voorbije tijd – een tijd, waarin nog wisselwachters bestonden, die met hun gezinnen in huisjes naast baanvakken, splitsingen en wissels woonden om daar het werk te doen dat tegenwoordig door computergestuurde seinen wordt gedaan.
Het middelste gedeelte van het huis was net één kamer breed, links en rechts daarvan waren iets grotere delen aangebouwd. Rechts, dat wist Jan, bevond zich de bediening van de wissels. Het raam was nu met planken dichtgespijkerd. De pleister van de oude muren leek intussen alleen nog door de dichte klimop te worden vastgehouden.
Een gammel houtschuurtje, dat er in Jans kindertijd al uitzag alsof het elk moment uit elkaar kon vallen, stond er wat afgedankt bij en streed met zijn laatste krachten tegen de last van de sneeuw op het dak.
De lucht was vol van een doordringende brandlucht. Het leek er sterk op dat Hubert Amstner alles verstookte wat er in zijn kachel paste, of het wettelijk was toegestaan of niet. Binnen was het donker, maar op de binnenplaats bij de schuur brandde licht. Jan liep door het knarsende tuinhek en ging het smalle pad af dat om het huis heen leidde.
Juist vóór Jan bij de binnenplaats kwam, hoorde hij een gil waarvan hij in elkaar kromp. Geschrokken bleef hij staan. Hij luisterde en vroeg zich af of hij zich niet had vergist, maar toen hoorde hij weer een gil. Daarop volgde een langgerekt jammeren. Het klonk als de stem van een klein kind dat verschrikkelijk bang was. Jan voelde hoe de haren hem te berge rezen. Wat gebeurde daar in ’s hemelsnaam?
Nog voor hij had bedacht wat hij moest doen, hoorde hij een klap van een stuk hout. De gekwelde kinderstem verstomde meteen. Jan greep het eerste het beste voorwerp dat hij tegenkwam – een roestige sneeuwschep die tegen een vuilnisemmer stond – en liep de binnenplaats op. Hij was er met een paar stappen.
Het duurde even voor hij begreep wat hij zag. Hubert Amstner stond bij een hakblok. In zijn rechterhand hield hij een zware houten knuppel. In zijn linkerhand bungelde een levenloos lichaam.
Een haas!
Jan herinnerde zich dat zijn grootvader hem op een dag had verteld dat hazen krijsen als kleine kinderen als ze pijn hadden of bang waren. Toentertijd had Jan gedacht dat dat maar een bakerpraatje was, maar nu wist hij dat zijn opa de waarheid had verteld.
Amstner gooide de knuppel in de sneeuw en keek Jan onderzoekend aan.
‘Kom je helpen sneeuwruimen?’
Jan keek naar de sneeuwruimer in zijn hand en zette hem tegen de muur. ‘Ik wilde graag even met u praten.’
‘Jij bent toch die jongen van Forstner?’
Jan knikte.
‘Dacht al dat je hierheen zou komen,’ zei Amstner, en hij pakte een hamer van het hakblok.
In het licht van de lamp op de binnenplaats zag de magere oude man met zijn spinnenweb-haar er onheilspellend uit, bijna als een geest. Die indruk werd nog eens versterkt door de vervormde schaduw die hij wierp op de deur van de houtschuur. Jan keek naar de hamer en overwoog even of hij zich niet beter weer kon bewapenen met de sneeuwschep, maar Amstner draaide zich om en liep naar de schuurdeur. Daar legde hij de haas in de sneeuw en viste een paar spijkers uit zijn broekzak. Hij pakte de haas weer op en spijkerde hem met zijn achterpoten vast aan de schuurdeur.
Toen keek hij even om naar Jan. ‘Het kan niet wachten. Het vel gaat er het best af als het lichaam nog warm is. Wat kom je doen?’
‘Hoezo verwachtte u me hier te zien?’
Amstner haalde een knipmes uit zijn jaszak, liet het open klappen en legde de rug van het dier bloot met een Y-vormige snede. Het dode dier dampte in de winterse lucht.
‘Je wil het vast over je broer hebben, toch?’
Daar keek Jan van op. Niet alleen verbaasde het hem dat hij Amstner min of meer nuchter aantrof, maar ook dat de oude man uit zichzelf over de zaak begon.
‘Nou ja, ik zou graag uw kant van het verhaal willen horen. Tot nu toe weet ik alleen maar wat er algemeen bekend is.’
Amstner stootte een verbitterd lachje uit en ging aan de gang met de haas. Hij sneed de achterpoten open tot bij de tenen, tilde het dier op en sneed het vel van de buik open tot de keel. Al trilden de handen van de alcoholist een beetje, toch waren zijn bewegingen zeker en routineus.
‘Wat algemeen bekend is? Wat er zoal over me wordt geroddeld, zal je bedoelen.’
‘De verdenkingen tegen u zijn toch ingetrokken?’
Amstner keek Jan aan en vertrok zijn gezicht tot een grijns. Daarbij werden zijn ingevallen wangen met diepe voren doortrokken, en Jan moest denken aan een te groot uitgevallen koppensnellerstrofee.
‘Door de politie, ja. Maar de brave burgers van Fahlenberg zijn dapper doorgegaan met roddelen. Ik zal je wat verklappen, jongen. Wat je ook over me gehoord hebt, het was onzin, vuile praatjes. Ze hebben een emmer stront over me uitgegoten omdat ze me al lang gebrandmerkt hadden. Die schijnheilige heikneuters hadden een zondebok nodig, omdat wat je broertje is overkomen niet in hun naïeve wereldbeeld paste. Ze kunnen er niet tegen dat er soms dingen gebeuren waarvoor geen simpele verklaringen bestaan. Pas als je een dader hebt, is de wereld weer in orde. Dan kun je op de oude voet verder, en is alles weer zoals het altijd al was.’
Amstner draaide zich weer om naar zijn haas en begon met de haakvormige kling van zijn zakmes het vel van de achterpoten af te stropen. Er liep een breed bloedspoor langs de schuurdeur naar beneden.
‘Moet u horen,’ zei Jan, ‘ik ben niet gekomen om u met oude verwijten te confronteren…’
‘Waarom dan?’ Amstner onderbrak hem en keek Jan aan. Toen fonkelde er iets in zijn ogen. ‘Ah, ik zie het al. Je zoekt naar de waarheid, hè?’
Jan maakte een hulpeloos gebaar. De ware reden voor zijn bezoek was maar moeilijk onder woorden te brengen. Vanaf het moment dat hij wegreed bij de kliniek met het idee Amstner op te zoeken, had hij een antwoord gezocht op die onvermijdelijke vraag. Maar alles wat hij daarbij had bedacht, zou hem zelf ook niet echt hebben overtuigd.
‘Ik kan u niet zeggen wat ik hier kom doen. Niet omdat ik het niet wil, maar omdat ik het zelf ook niet zo goed weet. Je zou kunnen zeggen dat ik probeer hier in Fahlenberg rust te vinden. Of omdat ik de waarheid daadwerkelijk heb gevonden, of omdat ik heb geaccepteerd dat die niet te vinden is.’
Amstner knikte en Jan zag aan zijn blik dat hij hem heel goed had begrepen.
‘Je wilt de waarheid horen? Goed. Hier is-ie dan, de waarheid. De waarheid die verdomme niemand horen wil. Ik weet niet wie je broer heeft ontvoerd, net zomin als ik weet wat er met hem gebeurd is. Ze dachten dat ik het was. Ze hebben gedacht dat ik een monster was dat het op jongetjes had voorzien. Ik! Kun je je ook maar even voorstellen hoeveel pijn dat doet?’ Hij spoog naast zich in de bloederige sneeuw. ‘Je leidt jaar in, jaar uit een fatsoenlijk leven en eert de Here Jezus en op een dag komen ze op je af en wijzen je na. Ze beweren dat je een vies mannetje bent wiens pik moet worden afgehakt. En God zelf, ondankbaar stuk vreten, staat erbij en kijkt ernaar. Hij kan mijn reet likken.’
Amstner pakte het vel van de haas en trok het met een hevige ruk naar beneden. Met een geluid dat Jan deed denken aan klittenband scheurde de onderhuid en het vel gleed eraf als een jas.
‘Wat is er toen dan echt gebeurd?’ vroeg Jan. ‘Ik bedoel, tussen u en Christian? Waarom hebben ze gedacht dat u tot iets dergelijks in staat was?’
‘Ah, daar heb je ook al van gehoord,’ zei Amstner. Hij haalde een tang uit zijn jaszak, maakte met bebloede handen de haas los van de schuurdeur, liep naar het hakblok en legde de haas erop. Toen veegde hij met zijn mouw een snotje van zijn neus en haalde een heupflesje uit zijn jaszak. Hij nam een flinke slok.
‘Ik denk niet dat je het nog weet,’ zei Amstner, ‘maar ik vond jullie erg aardig, de kleine Sven en jou. Herinner je je nog die gele rangeerlocomotief in de etalage?’
Daar hoefde Jan niet lang over na te denken. Natuurlijk herinnerde hij zich de kleine diesellocomotief, zo geel als een Zwitserse postbus, dezelfde kleur als de auto van zijn vader. Sven en hij hadden er maanden bij hun vader om gebedeld.
‘Jazeker. Hij was van Märklin. Die wilden we heel graag hebben.’
‘Herinner je je ook nog dat die locomotief vlak voor Kerstmis in de aanbieding was?’
Jan knikte. ‘Ja, dat weet…’ Hij maakte de zin niet af. Ineens begreep hij waar Amstner heen wilde.
‘Ik dacht, als die locomotief op kerstavond bij íemand rondjes moet rijden, dan het liefste bij jullie. Je had jullie koppies eens moeten zien!’ Een flauwe glimlach ging over Amstners gezicht, toen ging hij ernstig verder. ‘Alles wat ik je daarmee wil zeggen, is dat ik jullie aardig vond. En Christian vond ik ook aardig. Was ook een lieve jongen. Een beetje te week voor deze wereld, maar een verdomd lieve jongen. Nou, en toen zag ik hem op een dag bij de vijver zitten.
Het was een ontzettend warme dag en in mijn werkplaats had de duivel zelf het nog te warm gehad. Dus nam ik een uurtje vrij en wilde een eindje gaan zwemmen. Toen ik bij de vijver kwam, zag ik Christian zitten. Ik vroeg hem waarom hij spijbelde en daarna pas zag ik dat hij gehuild had. En Christian was dan wel een gevoelige jongen, maar hij kwam niet uit een nest van waterdragers, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Jan begreep het. ‘Had hij het moeilijk?’
‘Daar kun je vergif op innemen. De ergste problemen die een jongen van die leeftijd maar kan hebben, tenminste voordat hij voor het eerst de bons krijgt. Hij voelde zich door niemand geaccepteerd. Zijn moeder had nooit tijd voor hem, ze werkte de klok rond. Ze had hem veel te vroeg gekregen, bij de geboorte was ze zelf bijna nog een kind. De vader was een lapzwans die haar liet stikken. En op school werd Christian niet voor vol aangezien. Vriendjes had hij niet.’
‘Behalve u dan.’
Amstner keek laatdunkend. ‘Wat je vriendschap noemt. Hij was een tenger jochie, om niet te zeggen graatmager. Hij was geen voetballer, ging vechtpartijtjes uit de weg en verloor zichzelf liefst in avonturenromans. Of hij hielp mij met het verzorgen van de hazen. Met meisjes kon hij wel makkelijk overweg – alles in het nette, natuurlijk. De andere jongens lachten hem uit. Ze hielden hem voor de gek, pikten zijn fiets en gooiden zijn boterhammen in de plee. Meer zei hij er niet over, maar ik vermoed zo, dat het ook wel eens wat anders was dan boterhammen.’
Amstner haalde zijn flesje weer tevoorschijn, keek ernaar en borg het weer weg zonder eruit te drinken. ‘Goed, om een lang verhaal kort te maken: school was voor hem een hel en hij wilde er niet meer naartoe. Zelfs die laatste paar dagen voor de vakantie niet. Het was me duidelijk dat hij het meende. Dus deed ik hem een voorstel. Ik zei tegen hem: als je je nu aankleedt en ten minste vanmiddag nog naar school gaat, dan kom ik vanavond bij je thuis om met je moeder te praten. Dat arme mens had met drie schoonmaakbaantjes al een hoop aan d’r kop en misschien zou een beetje steun haar goed doen, dacht ik. In geval van nood had ik ook met zijn leraren gepraat, ik bedoel, van man tot man. Kijk, dat was in 1984 en Fahlenberg is in maatschappelijke ontwikkelingen nooit een schoolvoorbeeld van vooruitgang geweest.’
‘Was Christian het daarmee eens?’
‘O ja, zeker. Hij was net zo blij als je broer en jij over die gele rangeerlocomotief. Maar het liep heel anders af.’
‘Hoe dan?’
Weer spuugde Amstner in de sneeuw bij zijn voeten.
‘Het was zo’n stom toeval dat je erover had gelachen als het niet zo slecht was afgelopen. Maar als er iemand werkelijk om kon lachen, dan was het de duivel zelf.’ Opnieuw haalde hij zijn heupflesje tevoorschijn. Deze keer schroefde hij met bevende handen de dop eraf. ‘Christian wilde zich dus weer aankleden, maar zijn ritssluiting bleef haken…’
Amstner dronk en keek naar zijn afgetrapte schoenen.
‘De ritssluiting bleef haken,’ zei hij met een zachte stem. ‘Dat kloteding ging niet meer open of dicht. Christian wilde in geen geval met een open gulp terug naar school gaan, wat ik me in zijn situatie goed kon voorstellen. Dus probeerde ik hem te helpen dat stomme ding dicht te krijgen. Tja, en dat was de allergrootste blunder die ik ooit van mijn leven heb begaan.’
‘Terwijl u bezig was stond Karl Lehmann te kijken.’
Amstner lachte bitter. ‘Uitgerekend die kletskous. Hij had de pest aan me sinds ik hem op school zijn meisje afpikte. Ja, en dit was natuurlijk zijn grote kans. Hij…’
Amstner stopte even met praten, fronste zijn voorhoofd en schudde zijn hoofd. ‘Nee dat is verkeerd. Ik geloof niet dat hij me erin wilde luizen. Voor zo’n kortzichtige uil als hij moet het er echt zo hebben uitgezien alsof ik met die jongen…’ Hij maakte een afwerend gebaar, alsof hij de afschuwelijke gedachte zo verdrijven kon. ‘Hoe dan ook, van het een kwam het ander. Geruchten zijn meedogenloos. Ze kruipen de mensen in het hoofd en maken het zich gemakkelijk tot ze voor waar worden aangenomen. Niemand heeft me geloofd. Niemand. Op een gegeven moment ook Rosa niet meer. Om haar mogen ze van mij branden in de hel.’
Amstner pakte de bijl die tegen het hakblok stond, haalde uit en hakte de kop van de haas eraf. Toen legde hij het kadaver in een verkleurd plastic teiltje met het vel eroverheen.
‘Waarom bent u hier niet weggegaan? U had alles kunnen verkopen en ergens anders opnieuw kunnen beginnen.’
Met een bitter glimlachje wendde Amstner zich naar Jan toe.
‘Als het echt zo eenvoudig was geweest, dan had ik dat gedaan, geloof dat maar. Maar je bent zeker slim genoeg om te begrijpen dat ik de kletsers dan echt munitie had bezorgd. Een slechte reputatie blijft aan je vastplakken, weet je. Die veeg je niet zomaar af alsof je in de poep hebt getrapt.’
Hij ging voor Jan staan en die rook weer de bedorven lucht die de oude man verspreidde. Een ogenblik lang moest Jan denken aan de spookverhalen die hij las toen hij klein was. Zo roken wezens die niet meer bij een wereld hoorden. De levenden gingen hun uit de weg en voor de dood waren ze nog te levend. En zo hoorden ze nergens bij en moesten rusteloos over de aarde zwerven.
Amstner tikte met zijn magere, bebloede vinger op Jans borst en Jan bood maar met moeite weerstand tegen de neiging terug te deinzen.
‘De wereld is klein, jongeman. Ontzettend klein zelfs. Overal vind je wel iemand die iemand kent die je verhaal kent. En als die er de verkeerde versie van heeft gehoord, ben je de lul. Geloof me, het is echt zo.’
Na deze woorden draaide Hubert Amstner zich om, pakte de plastic teil met de haas en liep naar de achteringang van het huis, zonder zich nog om te draaien.
Jan keek Amstner na tot hij in het huis verdwenen was en ging op weg naar zijn auto. Hij was net het tuinhek door, toen hij Amstner hoorde roepen.
‘Hee, Forstner!’ De oude man keek naar hem vanuit het helverlichte raam aan de voorkant van het huis. ‘Toen je broer verdween – ik heb die nacht iets gezien.’
Jan voelde een kille huivering, die niet door de ijzige wind werd veroorzaakt.
‘Wat heeft u dan gezien?’ riep hij, en hij liep terug de tuin in. ’Een auto.’ Amstner wees achter zich. ‘Hierachter door het keukenraam. Rosa zag hem ook. Ging met een noodvaart over de weg langs het bos. Ik heb het nog tegen de politie gezegd, maar die vond geen sporen meer. Het sneeuwde ook vreselijk.’
‘Weet u nog wat het voor auto was?’
Amstner schudde zijn hoofd. ‘Nee. Het ging allemaal te snel. Bovendien was het pikdonker en de sneeuw was te dicht. Ja, goed, ik was een beetje aangeschoten. Maar ik was nog nuchter genoeg om te begrijpen dat-ie met dat pestweer veel te hard reed.’