Zaterdag 12 januari 1985
De ruitenwisser sleepte zich over de gebarsten voorruit, veegde steeds moeizamer de sneeuw opzij en zakte toen weer terug naar zijn beginpunt.
Buiten zichzelf van de pijn staarde Bernhard Forstner naar het spinnenwebachtige barstenpatroon van de ruit. Zijn blik volgde de wisser, het uitstervende heen-en-weer dat deed denken aan het wenken van de dorre hand van een dode.
Meteen na de botsing was de motor afgeslagen, de koplampen hadden nog een laatste keer opgelicht en sindsdien heerste het duister van de winternacht.
Forstner had alles geprobeerd om zijn slippende Volkswagen Passat onder controle te houden, maar hij had veel te hard gereden en de besneeuwde weg was spiegelglad geweest. Geschrokken had hij het bos op zich af zien komen en als een gek aan het stuur getrokken, maar de auto had niet meer naar hem geluisterd. Met een geweldige klap was hij frontaal tegen een dikke den gebotst. De gele motorkap kreukelde in elkaar als een velletje papier, de voorruit barstte en toen kwam de pijn.
Hoewel het allemaal niet meer dan een paar seconden duurde, had Bernhard Forstner elk detail waargenomen als in slowmotion. Sindsdien waren er hooguit tien minuten voorbijgegaan, maar ze leken Forstner wel een eeuwigheid te duren.
Als een soldaat op een verloren positie had de ruitenwisser gevochten tegen de sneeuwmassa’s die van de takken van de den waren gevallen. Maar nu was het afgelopen. Nog een laatste ruk en hij stond stil.
Ook Bernhard Forstner voelde zijn krachten wegstromen. Hij zat vastgeklemd achter het stuur dat hem met genadeloos geweld tegen de rugleuning van zijn stoel had gedrukt en hij wist dat hij nog maar weinig tijd had.
Elke ademhaling deed hem pijn alsof er scheermessen door zijn borstkas sneden. Hij vermoedde dat hij een paar ribben had gebroken. Minstens één rib moest zijn longen hebben doorboord. Dat zag hij aan de steeds bloederiger nevel die hij uitademde. Zijn armen en benen waren volkomen gevoelloos, wat erop wees dat ook zijn wervelkolom was beschadigd toen hij tussen het stuur en zijn stoel geraakt werd door het ingedrukte dashboard.
Hier en nu zou hij sterven; Forstner maakte zichzelf niets wijs. Als dokter wist hij wanneer dat ogenblik gekomen was. Hij had verlammingsverschijnselen en inwendige bloedingen. Hij voelde hoe de vermoeidheid hem bij vlagen overviel en dreigde mee te sleuren. Algauw zou hij de strijd met zijn steeds weer dichtvallende oogleden verliezen en wegzinken in die ene laatste slaap, waaruit je niet meer wakker wordt.
Toch was er iets in hem, een wanhopige stalen wil, wat dat in geen geval wilde laten gebeuren. Als hij hier en nu stierf, op deze godverlaten weg in het bos van Fahlenberg, zou niet alleen hij zijn leven verliezen.
Als hij stierf was ook Sven verloren, zijn zesjarige zoontje dat voor Kerstmis een nieuw station voor zijn modeltrein had gevraagd en er vast op rekende dat hij het zou krijgen. Omdat hij wist dat hij altijd op zijn vader kon rekenen. En ook nu het om zijn leven ging, rekende de jongen op zijn vaders hulp – hij rekende erop dat Bernhard Forstner zou komen om hem te redden.
Ik moet blijven leven.
Aan die gedachte klampte Forstner zich met taaie verbetenheid vast, terwijl hij tegelijkertijd worstelde met de naderende bewusteloosheid. Hij probeerde zich te concentreren op de ijskoude wind die door het gebroken raam van het linkerportier in zijn gezicht beet. Tegelijkertijd richtte hij zijn gedachten op het zachte tikken van de afkoelende motor. Hij probeerde het aantal tikken te tellen, er een patroon in te herkennen. De hoofdzaak was dat hij bij bewustzijn bleef.
Ik moet blijven leven tot ze me vinden!
Wat een arrogantie! Hij kreeg op zijn kop van het logische deel van zijn verstand. Met de minuut liepen zijn longen verder vol met bloed. Dadelijk zou zijn bloedsomloop het helemaal opgeven en zou hij de strijd tegen de bewusteloosheid verliezen. Nu al stak er een stormwind van gedachten op in zijn hoofd, van lang verloren gewaande herinneringen en gevoelens uit zijn kindertijd, die warmte en geborgenheid opriepen – neurologische wonderen van het brein, die als bijna-doodervaringen bekendstaan en ons allen het sterven moeten verlichten. Het laatste wat de natuur ons schenkt voor ze ons weer opneemt in haar schoot.
Op dit vroege tijdstip en vooral bij deze weersomstandigheden zou vrijwel niemand op het idee komen om deze afgelegen bosweg te gebruiken. Ze zouden hem pas in de loop van de ochtend vinden, als de sneeuwruimers de wegen en snelwegen hadden vrijgemaakt en de landweggetjes controleerden. Maar dan was het al te laat. Voor Forstner en voor Sven.
Voor zijn ogen begonnen lichten te dansen. Eerst zwak, toen sterker. Het groengrijze net van de gebarsten voorruit begon op te lichten. Het zou niet lang meer duren voor hij het felle licht zag waar mensen die op het nippertje aan de dood zijn ontsnapt altijd over vertelden. Alleen zou hij er níét aan ontsnappen.
Maar wacht! Nee! Dit licht was geen hallucinatie. Geen truukje van zijn brein om het sterven gemakkelijker te maken. Dit licht was echt, het waren de koplampen van een naderende auto.
Forstner kon het gebrom van de motor horen, gedempt door de sneeuw, maar het was er werkelijk.
De hoop gaf hem nieuwe kracht. Forstner tilde zijn hoofd op, voor zover zijn beklemde positie en zijn verzwakte spieren het toelieten.
De auto kwam voorzichtig naar hem toe. Hij kon de rechthoekige koplampen nu goed zien. Toen werd de motor afgezet en het licht uitgeschakeld.
Een nieuwe golf van pijn ging door Forstners borst, maar zijn gedachten waren helder genoeg om te beseffen dat er iets niet klopte aan die andere auto.
Waarom doet hij het licht uit? Waarom stapt hij niet uit?
Plotseling zag hij opnieuw licht schijnen. Deze keer niet van koplampen, maar van een losse lamp. De bundel was fel en kwam heen en weer zwaaiend op hem af. Stappen kwamen dichterbij, groeven zich knerpend in de sneeuw en stopten naast zijn portier. Forstner was niet in staat zijn hoofd te draaien. Hij had al zijn kracht nodig om te praten.
‘Alstublieft… help… mijn zoon…’
De man naast hem – de voetstappen klonken althans als die van een man – zei niets. In plaats daarvan hoorde Forstner dat hij een handschoen uitdeed en hij voelde dat er naar zijn halsslagader werd getast.
‘Alstublieft…’ hijgde Forstner. Hij tilde even zijn hoofd op, maar het zakte meteen weer op zijn borst, zonder dat hij er iets tegen kon doen. Lichtvlekken, nu zonder twijfel hallucinatorisch van aard, dansten achter zijn gesloten oogleden.
De onbekende ging weg. Hij liep om de auto heen en rukte aan het portier rechtsachter, maar de hele carrosserie was zo verwrongen dat de deur niet meer open kon. Forstner hoorde een paar doffe klappen tot het raam brak. Er wreef iets glads over de stoffen bekleding van de achterbank en een waanzinnig ogenblik lang had Forstner het beeld van zijn aktetas voor ogen.
Toen kwamen de stappen weer terug. Weer voelde er iemand naar zijn hartslag.
Bernhard Forstner had de kracht niet meer zijn hoofd nog op te tillen. Hij had moeite met ademen en hoorde gereutel in zijn borst, die intussen net zo verdoofd aanvoelde als de rest van zijn lichaam. Toch was zijn verstand nog helder genoeg om te beseffen wie de man naast hem was.
Met een laatste inspanning sprak Forstner de naam van zijn zoon uit. ‘Hoe… is.. het… met hem?’
Ieder woord werd vergezeld door een warme golf van bloed, die zijn mond vulde met een bittere kopersmaak.
‘Sssst,’ siste de man. ‘Het is zo gebeurd.’
Het laatste gevoel in Bernhard Forstners leven was van hulpeloze woede.
‘Loop… naar… de hel!’
Hij voelde de ander dicht bij zich. Hoorde gefluister.
‘Daar ben ik al geweest.’
Toen werd alles voor altijd donker.