25

Toen Jan vijf jaar was en op de kleuterschool van Fahlenberg zat, was daar een jongen die door iedereen de ‘Malle’ genoemd werd. Alfred Wagner, zoals de Malle eigenlijk heette, was een forse jongen die een flink eind uitstak boven de andere kinderen in zijn groep. Zijn gezicht was bezaaid met zomersproeten, die er op zijn bleke huid uitzagen als kwaadaardige uitslag en zijn dikke, koperrode haar leek met geen kam in de wereld in bedwang te houden.

Het meest verbazingwekkend waren echter Alfreds ogen. Die waren van een zodanig bleek blauw dat je zou denken dat er twee waterdruppels in de dicht bij elkaar staande oogkassen waren verdwaald. Het waren griezelige ogen en Jan had wel eens de indruk dat Alfred met zijn ogen gaatjes in papier kon branden.

Als die verzengende blik over zijn gezicht trok, leek de jongen volledig te veranderen; hij leek iemand anders te worden. Dan kwamen er gemene scheldwoorden over zijn lippen en zei hij warrige dingen die niemand begreep. Daarom noemden ze hem allemaal de Malle.

Een andere reden voor die naam was het feit dat Alfreds vader ze ‘niet helemaal op een rijtje’ had. Althans, zo drukten de volwassenen in Fahlenberg het uit. Het was een publiek geheim dat Hartmut Wagner, die qua leeftijd Alfreds grootvader had kunnen zijn, meer dan eens naar de Boskliniek was gebracht. Onder de kinderen van Fahlenberg ging een versje rond waarmee ze Alfred plaagden:

Hartmut gaat naar ’t gekkenhuis

daar is hij het beste thuis

En zijn zoon er achteraan

deurtje wordt weer dichtgedaan.

Jan zong het rijmpje mee – want dat deden ze allemaal. Jans vader probeerde zijn zoon daarentegen uit te leggen dat Wagner aan schizofrenie leed en dat die ziekte bij heel veel mensen voorkwam. De ziekte was niet zo ernstig, als je je medicijnen maar slikte en je regelmatig door een psychiater liet onderzoeken.

Hartmut Wagner leek echter niet veel met de psychiatrie en met medicijnen op te hebben en daarom moest hij nogal vaak naar het ‘gekkenhuis’, zoals de kinderen het noemden.

Hij werd zelfs een keer door de politie afgevoerd toen hij in de supermarkt een woedeaanval had gekregen, omdat een verkoopster hem had verteld dat de blikjes hamworst waren uitverkocht en dat de eerstvolgende levering pas over drie dagen zou aankomen.

Een andere keer klaagden voorbijgangers over Wagner, omdat hij jammerend over het marktplein liep en iedereen die hij tegenkwam waarschuwde dat de Russen kwamen.

Jan had op een zeker moment medelijden met Alfred gekregen, ook al was de jongen met zijn vreemde ogen net als vroeger een beetje griezelig. Natuurlijk zou Jan nooit gedurfd hebben om dat tegenover zijn vriendjes toe te geven, omdat hij dan algauw tot het ‘maatje van de Malle’ was uitgeroepen, en dat wilde Jan in geen geval laten gebeuren.

Alfred had geen vrienden. Zijn moeder had het gezin verlaten toen de jongen net drie jaar was en dus had hij alleen zijn geesteszieke vader. Toch gedroeg Jan zich net als alle andere kinderen en meed hij de vreemde jongen. Want ondanks alle medelijden vertoonde Alfred dat, wat de kleuterleidsters ‘afwijkend gedrag’ noemden.

Toen Jans vriendje Marko op een dag met een vrachtwagentje speelde, was Alfred zomaar naar hem toe gegaan, had zijn gulp opengedaan en Marko, die op zijn knieën zat, op zijn hoofd geplast. Dat had Marko niet over zijn kant laten gaan en het was een hevig gevecht geworden. Toen het de kleuterleidsters ten slotte was gelukt de twee vechtersbaasjes uit elkaar te halen, had Alfred Marko’s neus gebroken en hem twee tanden uit zijn mond geslagen.

Daarna wilde niemand meer naast de Malle zitten, laat staan met hem spelen.

Niet lang daarna gaf Alfreds vader aanleiding tot nieuw geklets in de stad. Als een lopend vuurtje ging het bericht dat Hartmut Wagner in een vlaag van verstandsverbijstering een enorme hoeveelheid conservenblikjes had gekocht en zich tot aan zijn nek in de schulden had gestoken. Daarop was hij weer naar het ‘gekkenhuis’ gebracht, waar hij met een losgetrokken elektriciteitskabel in de kleerkast van zijn kamer een eind aan zijn leven had gemaakt. Alfred was van de kleuterschool weggehaald en naar een tehuis gebracht. Jan had nooit meer iets van hem gehoord.

Tot vandaag.

Jan herkende Alfred meteen. Zelfs al hadden ze elkaar voor het laatst gezien toen ze nog kinderen waren, het gezicht vol zomersproeten, de ruige haardos en de dicht bij elkaar staande ogen waren onmiskenbaar. En nog steeds had hij die verzengende blik.

Op dit ogenblik stond hij in de afdelingskamer van de gesloten afdeling van gebouw 9, waar hij Jans collega Andrea Kunert met zijn linkerhand tegen zich aangedrukt hield. Met zijn rechterhand hield hij een injectiespuit tegen haar keel.

‘Hij wilde u per se spreken,’ hijgde Konni, die met zijn twee collega’s het verplegend personeel van de gesloten afdeling te hulp was geschoten.

Op de gang verdrongen de patiënten elkaar voor de glazen uitbouw van de vergaderruimte en sloegen het gebeuren gade van achter het pantserglas. De verplegers probeerden de patiënten wel terug te brengen naar hun kamers, maar de nieuwsgierigheid dreef hen al snel de gang weer op zodra de verplegers hun hielen hadden gelicht.

‘Help de anderen en stuur die mensen naar hun kamer,’ beval Jan de verpleger. ‘Bel de bewakingsdienst en laat hen buiten wachten voor het geval we hen nodig hebben. Alleen in geval van nood, ja?’

Konni knikte en haalde zijn dienstmobiel uit de zak van zijn witte jas. Jan liep naar de dichte glazen deur, hield zijn sleutel omhoog zodat Alfred die kon zien, en deed de deur open.

Tot op dat moment had Jan nog maar nauwelijks met Andrea Kunert gesproken. Ze waren elkaar wel een paar keer tegengekomen, maar meer dan een korte groet hadden ze niet uitgewisseld. Waarschijnlijk ‘lagen ze elkaar niet’, zoals Jans moeder het altijd had uitgedrukt. Jan hield niet van de aanmatigende blik in de ogen van Andrea Kunert en wat haar betrof – de afwijzing stond duidelijk op haar gezicht te lezen. Maar op dit ogenblik sprak uit haar ogen maar één ding: doodsangst.

Met van schrik opengesperde ogen staarde ze Jan aan. Achter haar torende Alfred als een reus boven haar uit. De punt van de injectienaald had de huid boven haar halsslagader al opengescheurd. Een dun straaltje bloed liep langs haar hals en werd opgezogen door de kraag van haar witte jas.

In de spuit zat een helderblauwe vloeistof. Jan kende geen medicijnen met die kleur. Maar hij hoefde niet lang na te denken voor hij wist wat het was. In de kleine ruimte hing de bijtende geur van schoonmaakmiddel. Als Alfred zijn gijzelaar het hypochloorzuur in haar halsslagader spoot, zou het in een fractie van een seconde haar hersenen bereiken.

‘Hallo, Alfred.’ Jan deed zijn best om rustig te klinken. Door zijn jarenlange omgang met geestelijk gestoorde delinquenten wist hij dat het er nu op aan kwam geen emoties te tonen. Hij mocht Alfred niet het gevoel geven dat hij de situatie meester was. ‘Ze zeggen dat je me wilde spreken.’

‘Ja nou.’ Alfred zweette minstens even erg als zijn gijzelaar en keek Jan met zijn doordringende ogen aan. ‘Ik weet alles van je. Zoals ik alles over iedereen weet. Je bent nu al net zo’n zielenknijper als je vader was.’

‘Ja, dat is zo.’

Jan wees naar zijn collega, die hem met een smekende blik aanstaarde. Haar lippen trilden maar ze zei niets, want ze wist dat Alfred Wagner in zijn huidige gemoedstoestand veel weg had van een tikkende tijdbom.

‘Wat was je daarmee van plan, Alfred? Als je me wilde spreken, kon je me dat toch gewoon zeggen?’

‘O ja?’ In een spottende grijns lachte Alfred zijn tanden bloot. ‘Vraag die stomme koe hier. Vooruit, mevrouw de dokter, zeg hem maar eens precies wat je tegen mij zei.’

Andrea Kunert drukte haar lippen op elkaar en kneep haar ogen dicht. Tranen rolden over haar rode gezicht.

‘Zeg het, godverdomme!’ brulde Alfred in haar oor.

‘Ik zei… dat dokter Forstner niet bevoegd is op deze afdeling.’ Haar stem was niet meer dan een hees gefluister.

Woedend vertrok Alfred zijn gezicht en keek hij Jan weer aan. ‘Mooi niet dat ik het gewoon kon zeggen! M’n reet.’

‘Maar nu ben ik hier dan toch. Dus waarom laat je haar niet gaan, dan kunnen we praten.’

‘Omdat ik dan de verplegers over me heen krijg. Ik vertrouw hier niemand meer, en jou ook niet. Voorlopig blijft alles zoals het is en jij doet wat ik zeg, ja?’

‘Ook goed. Zeg maar wat je van me wilt.’ Jan speelde de onverschillige en haalde zijn schouders op.

‘Wat ik wil,’ herhaalde Alfred, en hij boog zijn hoofd. Toen hij Jan meteen daarna weer aankeek, was er een verandering in zijn gezicht te zien. Het was net als vroeger op de kleuterschool, als de Malle weer in Alfred was veranderd.

‘Ik wil weg uit de kliniek, Jan. Ik heb er genoeg van wat ze hier met me doen. Ik moet voortdurend die klotepillen slikken en ik voel me net een zombie. En als ik weiger, krijg ik een naald in mijn reet. Ik herken mijn eigen spiegelbeeld niet eens.’

‘Niemand wil hier een zombie van je maken,’ verzekerde Jan hem. ‘Toch, mevrouw Kunert?’

Hij moest haar betrekken bij het gesprek. Zolang Alfred zich ervan bewust was dat ze een denkend individu was en niet zomaar een bang slachtoffer, was er een drempel die verhinderde dat hij zijn dreigement met de spuit waarmaakte.

‘Nee,’ gooide ze eruit, met haar ogen strak vooruit gericht. ‘Natuurlijk willen we dat niet.’

‘O nee?’ Alfreds ogen werden spleetjes. ‘Denk je soms dat ik op mijn achterhoofd gevallen ben? Heb je überhaupt een idee wat dat spul met je doet, Jan?’

Jan hield zijn blik vast. ‘Ik weet dat de bijwerkingen onaangenaam kunnen zijn, maar de medicijnen moeten je helpen stabiliseren, Alfred. Het is voor je eigen bestwil. En als je echt onder ernstige bijwerkingen lijdt, moeten we de dosering heroverwegen.’

Alfred leek even over Jans voorstel na te denken en schudde toen zijn hoofd.

‘Weet je wat het ergste van dat spul is, Jan?’

‘Vertel.’

‘Je krijgt hem niet meer omhoog.’ Verbitterd keek Alfred naar de vloer. ‘Ze hebben me iets in de maag gesplitst en ze geven het niet toe.’

Hij liet zijn hand tot op een borst van de dokter zakken en kneep erin. Andrea Kunert liet een zacht gejammer horen.

‘Pak mijn lul vast,’ siste hij.

‘Alfred, hou op. Wat heeft dat ermee te maken?’

Maar Alfred ging er niet op in. In plaats daarvan brulde hij tegen de dokter: ‘Ik zei, pak mijn lul vast!’

Andrea Kunert slikte. Met haar gezicht vertrokken tot een bange grimas, tastte de dokter achter zich tussen Alfreds benen. Jan zag dat ze van top tot teen beefde.

‘En?’ vroeg Alfred. ‘Is-ie stijf?’

Jan deed een stap naar voren. ‘Oké, Alfred, zo is het wel genoeg!’ Alfred reageerde meteen. Hij drukte zijn gijzelaar dichter tegen zich aan, deed een stap achteruit en tilde zijn arm op, alsof hij wilde steken.

‘Blijf staan waar je staat,’ snauwde hij. ‘Als je dichterbij komt dan maak ik haar af.’

Bezwerend hield Jan zijn handen omhoog. ‘Oké, oké. Het is al goed.’

‘En jij gaat nu eindelijk zeggen of mijn pik stijf is!’ schreeuwde Alfred tegen de dokter.

Timide schudde ze met haar hoofd.

‘Zeg het!’

‘Nee,’ slikte ze.

‘Nee, wat?’

‘Nee, hij is niet stijf!’

‘Maar jij houdt meer van stijve pikken, hè?’

Andrea Kunert beet op haar onderlip. De tranen liepen haar over de wangen en snot kwam uit haar neus.

‘Vooruit, zeg het dan!’ snauwde Alfred.

‘Ik hou van… stijve pikken,’ hijgde ze en begon onbeheerst te huilen.

‘Kijk, daar heb je het.’ Met een tevreden knikje wendde Alfred zich weer tot Jan en kneedde intussen de borst van de dokter. ‘Allemaal jullie schuld! Vroeger had ik van zulke tieten een paal gekregen waar je honkbal mee kon spelen. Maar nu krijg ik niks meer voor elkaar, met die kutmedicijnen!’

‘Oké,’ zei Jan. Hij hield nog steeds zijn handen omhoog. ‘Dat heb je ons nu overtuigend gedemonstreerd. Maar als je…’

‘Ik kan niet eens meer helder denken!’

‘Luister naar me, Alfred!’ schreeuwde Jan terug. ‘Luister goed naar me! Wil je nu even naar me luisteren?’

Alfred knikte.

‘Goed,’ zei Jan, weer op normaal gespreksniveau. ‘Je hebt gezegd dat je weg wilt uit de kliniek. Dat kan ik heel goed begrijpen. Niemand zit hier graag. Maar we kunnen je alleen laten gaan als je ons ervan hebt overtuigd dat je een verstandig mens bent. Begrijp je dat?’

‘Natuurlijk,’ bromde Alfred en een ogenblik lang dacht Jan dat hij in het gezicht van de man de kleine jongen van vroeger herkende.

‘Wat je medicijnen betreft,’ ging Jan verder, ‘we zullen de dosering meteen heroverwegen. Soms is een kleine verandering genoeg om de bijwerkingen op te heffen. Dat geldt ook voor de impotentie. Dat hebben ze je toch wel gezegd toen ze je over de medicijnen informeerden?’

Achter Alfred Wagners voorhoofd werd hard gewerkt, dat kon je aan hem zien. Hij had zijn blik laten zakken en rolde daarbij met zijn ogen heen en weer, alsof zijn gedachten op de schouders van zijn gijzelaar te lezen stonden. Nog steeds had hij zijn hand om de borst van de dokter, die op haar beurt nog steeds haar hand in Alfreds broek had en in die houding leek te zijn bevroren.

‘Kom op, Alfred,’ zei Jan met een kalmerende stem. ‘Laat haar gaan, dan kunnen we onder vier ogen praten.’

Hij zette nog een stap naar voren. Nu stonden ze nog maar zo’n drie meter van elkaar.

‘Praten,’ mompelde Alfred alsof hij tegen zichzelf praatte. Toen hief hij zijn hoofd op en Jan zag dat de blik van de Malle was teruggekeerd.

Voor Jan iets kon doen, stootte Alfred zijn gijzelaar van zich af. Het volgende ogenblik hield hij de injectiespuit tegen zijn eigen hals.

Het ging zo snel dat Andrea Kunert geen tijd had, los te komen uit haar angstige verkramping. Ze struikelde, verloor haar evenwicht en viel op handen en knieën neer.

‘Wegwezen jij!’ krijste Alfred. ‘Jij zult me toch niet begrijpen! Niemand heeft me ooit begrepen!’

De dokter sprong overeind. Zonder naar links of rechts te kijken rende ze langs Jan naar de deur, botste tegen het pantserglas als een verdwaalde vogel tegen een raam, rukte de deur open en holde de afdelingskamer uit.

‘Kutwijf!’ schreeuwde Alfred haar achterna. ‘Ik heb toch niemand iets gedaan! Ik heb dat slipje alleen maar gepikt om eraan te ruiken!’

Nu begreep Jan wie de dief was geweest waar de verpleegster op afdeling 12 het over had gehad. ‘O, dus jij was het.’

Alfred knikte en hield de spuit nog steeds als een vuistbijl tegen zijn hals.

‘Ik wilde haar niets doen. Echt niet. Ik wilde me alleen voorstellen hoe dat is, met een echte vrouw. Niemand wil toch neuken met een idioot zoals ik. Jij hebt het vast al met een heleboel gedaan, niet, Jan?’

Jan bewoog zijn hoofd heen en weer.

‘Kom op Jan, zeg eens.’

‘Nou ja, niet zóveel.’

‘Maar je hebt het ten minste al eens gedaan.’

‘Ja, dat wel.’

Weer liet Alfred zijn blik zakken. ‘Je gaat me niet vrijlaten, wel?’

‘Dat kan ik niet,’ antwoordde Jan. ‘Ten minste, nog niet. Maar ik zal mijn best doen om je te helpen.’

‘Helpen? Je wilt me hélpen? Dat zeggen jullie toch allemaal. Alsof ik hulp nodig heb!’

‘Ja, ik denk dat dat zo is, Alfred.’

‘Onzin! Jullie denken allemaal dat ik gek ben, maar dat is niet zo. Jullie zijn gewoon te simpel om te begrijpen dat ik uitverkoren ben. Je hebt er geen idee van wat ik voor gave heb.’

‘Vertel me daar dan over.’

Over Alfred Wagners gezicht trok een bijna eerbiedige uitdrukking. De punt van de naald zweefde maar een paar millimeter van zijn hals. Jan moest hem afleiden en kon alleen maar hopen dat Alfred op een gegeven moment zijn arm zou laten zakken.

‘Weet je,’ zei Alfred en hij keek vreemd afwezig in de verte, ‘niemand hier heeft ooit echt naar me geluisterd als ik erover vertelde. Over hen. En ze zijn overal. Ze praten met me en willen dat ik jullie hun boodschappen overbreng.’

‘Wie praten er met je?’

‘De doden, Jan, de doden. Ze zijn onder ons. Er is namelijk geen hemel, weet je. Vandaar dat ze met mij praten. Omdat ze eenzaam zijn.’

‘Ik begrijp het,’ zei Jan, en hij knikte met een ernstig gezicht. ‘En waarvandaan praten ze met je?’

Alfred grijnsde. ‘Ja ja, ik weet het al wel. Je wilt me nu horen zeggen dat ze in mijn hoofd zitten. En dan ga jij me vertellen dat ik tóch getikt ben, omdat ik stemmen hoor. Dat zei die stomme lellebel ook al. Maar het klopt niet, Jan. De doden zijn niet in mijn hoofd.’

‘Waar zijn ze dan?’

Alfred liet zijn blik door de kamer gaan. ‘Nou ja, overal. Ze praten tegen me vanuit de kleerkast, de wasmachine of de waterkraan. Ze zitten zelfs in de radio, je hoeft alleen maar goed te luisteren.’ Hij grinnikte abrupt. ‘Als je eens wist wie er al tegen me hebben gepraat. Hitler bijvoorbeeld. Die zieke ouwe lul praat altijd vanuit de spoelbak op de plee. Of die heilige, padre Pio. Ken je die?’

‘Nee, ik geloof van niet.’

‘Die is wel oké,’ zei Alfred en knikte goedkeurend. ‘Af en toe kom ik hem tegen in de biechtstoel in de Christoferus-kerk. Dan ruikt het er naar rozen. En weet je die ouwe knutselaar Hans nog? Je weet wel, die die Edeka-winkel had.’

‘Jazeker, die herinner ik me wel. Hoor je die ook?’

Alfred knikte en gnuifde. ‘Zijn ziel zit nu vast in de sigarettenautomaat naast de winkeldeur.’

‘Verbaast me niets,’ zei Jan. ‘Die rookte als een ketter.’

Een zweem van vertrouwdheid vlijde zich over hen heen. Jan kon zien dat Alfreds gezicht zich ontspande. Nog even en hij kon hem misschien overreden de spuit weg te leggen.

‘Ik dacht wel dat je het zou begrijpen,’ zei Alfred. ‘Jij was toen ook al een goeie. Niet zo’n klootzak als de rest.’

‘Fijn dat je er zo over denkt.’

Alfred glimlachte, maar in zijn ogen glom nog steeds de uitdrukking van de malle jongen. Hij maakte geen aanstalten, de spuit te laten zakken. ‘Ja, ik kan ze allemaal horen. Ik heb zelfs een keer je dooie broer gehoord.’

Het raakte Jan zo onverwacht dat hij zijn schrik niet kon verbergen. Hij kromp in elkaar alsof Alfred plotseling op een ander idee was gekomen en hém de spuit in zijn nek had gestoken.

‘Mijn broer?’

‘Ja, je kleine broertje. Sven. Da’s al lang geleden. Hij hoort nu bij de onderaardsen.’

Weer had Jan de indruk dat Alfred hem met zijn blik kon verzengen.

Vergeet het maar! zei een stem binnenin hem. Alfred heeft wanen en als je niet meteen ophoudt erop in te gaan, loopt de boel uit de hand!

‘Jammer alleen dat je me niet gelooft,’ zei Alfred. ‘Ik zie het aan je ogen.’

‘O zeker wel,’ zei Jan snel. ‘Ik geloof je. Wat weet je over Sven? Hoezo hoort hij bij de onderaardsen?’

Alfred grijnsde spottend. ‘Dacht je dat ik niet kon zien of je liegt? Daarnet was je oké, maar nu sta je te liegen. Nu ben je weer net als de rest hier.’

‘Nee, Alfred, echt niet. Ik geloof wat je zegt. Wat heb je gehoord, toentertijd?’

‘Je wilt me hier alleen maar vasthouden tot er versterking komt. Waarschijnlijk is die er ook allang en komen ze hier dadelijk binnen,’ zei Alfred en nu grijnsde hij alsof het laatste beetje verstand uit hem was vervlogen. ‘Maar weet je wat? Je kan mijn reet likken!’

En toen stak hij toe. Voor Jan het hem kon beletten, dreef hij de naald in zijn hals en drukte tegelijkertijd de zuiger in.

Jan schreeuwde en sprong op hem af. Hij greep Alfred bij zijn arm en rukte die weg van zijn hals, ze vielen samen op de grond. De spuit viel naast hen neer, zo goed als leeg.

Alfred begon te stuiptrekken. Zijn ogen draaiden weg, tot je alleen nog het wit van zijn oogbollen zag. Jan pakte de spuit en schoof hem dwars tussen Alfreds tanden. Alfred verkrampte en schokte over zijn hele lichaam. Jan lag boven op hem en probeerde hem te beletten dat hij met zijn achterhoofd op de vloer sloeg, terwijl Alfreds verkrampende lichaam hem steeds weer omhoog wierp als een ruiter bij een rodeo.

Jan kon nauwelijks boven op hem blijven zitten. Bloederig schuim droop langs de plastic spuit uit Alfreds mond en over Jans vingers, vergezeld door een keelachtige schreeuw van onuitsprekelijke pijn.

Verplegers stormden de kamer in. Ze pakten Alfreds armen en benen. Konni riep dat het medisch noodteam onderweg was. Jan bleef op Alfreds borst liggen en probeerde nog steeds diens schokkende hoofd vast te houden. Een witte schim glipte langs hem heen. Iemand legde een wollen deken onder Alfreds hoofd. Jan herkende Andrea Kunert.

Meteen daarna schoot Alfreds lichaam weer omhoog – heviger dan eerst – en verstijfde even in die houding. Jan begreep wat er dadelijk ging gebeuren en liet hem los. Alfred stootte een gorgelend geluid uit en zakte weer op de grond. Hij verslapte.

‘Hartstilstand!’

Achteraf zou Jan niet hebben kunnen zeggen wie het woord uitsprak. Hij dacht dat het Andrea Kunert was, maar hij had er niet op durven zweren.

Hij herinnerde zich nog de reanimeringspogingen en dat Andrea Kunert hem daarbij hielp. Hij herinnerde zich de zurige adem uit haar mond en hij realiseerde zich dat ze waarschijnlijk had overgegeven nadat ze uit de afdelingskamer was weggerend.

Toen de noodarts twee eindeloze minuten later binnen was gekomen, was het Jan met zijn collega gelukt Alfred Wagner terug te halen naar het land der levenden. Dat gold tenminste voor zijn lichaam. Zijn hart was weer op gang gekomen en hij haalde weer adem.

Nadat Alfred was afgevoerd, liet Jan zich neervallen in een draaistoel van de afdelingskamer. Zijn hart bonkte en zijn pullover plakte aan zijn lichaam, doornat van het zweet. Konni en Ralf kwamen informeren of ze iets voor hem konden doen. Toen Jan zonder een woord te zeggen bedankte, gingen ze weg en lieten hem met Andrea Kunert alleen.

Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Toen stond de vrouw op en trok met een onzeker gebaar haar witte jas recht.

‘Dank je,’ zei ze. ‘Dat was erg moedig van je.’

Jan knikte uitgeput en Andrea Kunert ging de kamer uit zonder verder nog iets te zeggen.