31

Het menselijk lichaam is als een uurwerk. Die vaststelling had Hieronymus Liebwerk al vele jaren geleden gedaan en hij had dit steeds weer bevestigd gezien. Elke ochtend werd de archivaris stipt om vijf uur wakker – zonder dat hij daar een wekker voor nodig had – stipt om twaalf uur kreeg hij trek en meteen na het journaal werd hij moe.

Hetzelfde gold voor zijn blaas, die elke dag drie keer zijn aandacht vroeg: kort na aanvang van zijn werkzaamheden, tijdens de middagpauze en ten slotte een paar minuten voor het einde van zijn werkdag. Vandaar dat de archivaris niet eens op de klok hoefde te kijken om te weten dat het even voor halfvijf was, terwijl hij de laatste map in de doos met gesorteerde dossiers legde.

Hij bracht de doos naar de grote archiefruimte, waar de dossiers al decennia wachtten op hun einde in de versnipperaar, en zette hem op de juiste plaats weg. Daarna liep hij door het trappenhuis naar de wc in het administratiegebouw.

Toen hij een paar minuten later terugkwam bij het archief, schrok hij. De buitenste stalen deur stond op een kier.

Liebwerk krabde zich verbaasd achter de oren. Toegegeven, je moest het ouwe ding stevig dichttrekken om de schoot in de sluitplaat te laten vallen, maar die inspanning was toch al lang een tweede natuur geworden.

Hij ging het archief binnen en keek om zich heen. Niemand te zien.

‘Hallo! Is daar iemand?’

Geen antwoord.

Liebwerk schudde zijn hoofd. Hij moest de deur daarstraks inderdaad niet goed dicht hebben getrokken. Stukje bij beetje werd hij toch een dagje ouder…

En toch was het vreemd. Na de doos die op mysterieuze wijze was verdwenen en de stapel dossiermappen waarmee was geknoeid voelde hij zich tussen de keldermuren niet meer op zijn gemak. En ook nu bekroop hem het gevoel dat hij misschien toch niet alleen was.

Iemand verstopte zich hier, zei iets binnen in hem. Ergens tussen de donkere stellingen of misschien in de grote archiefruimte.

Wie weet, misschien begin ik toch malende te worden, dacht Liebwerk, en hij likte over zijn gekloofde lippen. Ik heb vast te veel dossiers gelezen en nu word ik zelf ook paranoïde.

Hij had grote behoefte aan een sigaret. Dringend. Goeie genade, als hij niet nu meteen een peuk kreeg, ging hij dood.

Wantrouwig om zich heen kijkend liep Liebwerk naar zijn bureau, vond het pakje en haalde er met trillende vingers een sigaret uit. Automatisch greep hij naar zijn aansteker, maar die lag niet op zijn plaats.

Radeloos wreef hij zich in zijn nek. Hij zou gezworen hebben dat hij de aansteker pal naast zijn pakje sigaretten had laten liggen. Zoals altijd. Maar hij lag er niet, hoe hij ook zocht.

Weer liet Liebwerk zijn blik door het archief gaan.

‘Is er iemand?’ vroeg hij nog eens, en hij probeerde zo daadkrachtig mogelijk over te komen.

Stilte.

Waarschijnlijk had hij zijn aansteker in zijn zak gestoken, zei een stemmetje in zijn hoofd. Hij tastte in zijn zakken en vond inderdaad een aansteker, maar niet die ene die hij de hele dag had gebruikt.

Hij stak zijn sigaret aan. Het geluid van de aansteker klonk schrikwekkend luid. Liebwerk nam een stevige trek van zijn sigaret, als altijd begon het te prikken in zijn keel en hij voelde zich meteen beter. Hij blies rook uit door zijn neus en luisterde.

Niets. Je hoorde alleen het zoemen van de computer.

Er is niemand.

Of toch wel?

Hoor ik daar niet iemand ademen?

Nee, toch niet.

Ik beeld het me maar in.

Hopend dat hij op zijn oude dag niet bij zijn werkgever zou hoeven intrekken, nam hij nog een diepe trek van zijn sigaret, legde hem in de asbak en slofte naar de deur van de grote archiefruimte. Liebwerk wilde er juist het licht uitdoen, toen hem een klein, rood voorwerp opviel. Het lag een meter of vijf bij hem vandaan op de grond bij de dozen met dossiers.

Liebwerk haalde adem. Nou, seniel was hij nog niet. De aansteker moest eerder die dag uit zijn zak zijn gevallen, terwijl hij een doos bij de andere dozen neerzette.

‘Ouwe lul,’ zei hij tegen zichzelf, en hij grinnikte zenuwachtig. ‘Stomme ouwe lul.’

Hij liep de grote archiefruimte in, pakte de plastic aansteker van de vloer en hield hem tegen het licht. Halfvol. Dat was toch zonde geweest…

Op dat ogenblik ging het licht uit en voor Liebwerk precies begreep wat er gebeurde, ging de deur dicht.

Whamm!

Ogenblikkelijk was het aardedonker.

‘Hé!’

Geschrokken liep Liebwerk naar de deur en voelde naar de klink. Er was maar één lichtknopje voor deze ruimte en dat was buiten op de gang – wie het daar had geïnstalleerd moest een slechte dag hebben gehad of niet helemaal bij zijn verstand zijn geweest.

Ten slotte vond hij de deurklink, maar toen hij die naar beneden drukte, had hij hem opeens los in zijn hand. Een seconde lang was hij volkomen verbouwereerd, toen werd hij door woede overmand.

‘Stom kloteding!’ vloekte hij en hij sloeg tegen de deur.

‘Hee, hallo! Ik ben nog binnen!’

In de andere ruimte kon hij stappen horen die zich van de deur verwijderden en plotseling ophielden.

‘Hallo, Paul, ben jij dat?’

Liebwerk luisterde ingespannen. De conciërge was er vast van uitgegaan dat hij al weg was. Maar waarom zei Paul niets terug? Wou hij een geintje met hem uithalen? Dat zou ook niet voor het eerst wezen, dacht Liebwerk, en hij dacht aan de chocoladesigaretten die Paul een tijdje geleden in zijn pakje had verstopt.

‘Grappig, ja, echt vreselijk grappig. Haha.’

Boos pookte hij met de klink tegen de deur en probeerde hem terug te steken in het slot. Maar in het donker was dat bepaald niet eenvoudig en toen viel het andere stuk van de klink aan de buitenkant rinkelend op de grond.

‘Paul, hou nou eens op met die onzin en help me eruit! De klink is kapot!

Weer hoorde hij voetstappen. Nee, dit was niet Paul Wisniewski. Die had nu wel antwoord gegeven – al was het maar door hardop te lachen.

‘Wie is daar?’

De stappen verwijderden zich nog een stukje en hielden weer stil. Er ritselde papier.

‘Doe open!’

Aan de andere kant bleef het stil.

‘Laat me er nou uit,’ jammerde Liebwerk. ‘Ik kan niet tegen het donker. Alsjeblieft!’

Toen hij hoorde dat de stalen deur naar de gang openging, raakte de archivaris in paniek en sloeg hij met al zijn kracht tegen de deur.

‘Hee! Zo is het wel genoeg! Dit is niet leuk meer!’

Dreunend viel de stalen deur dicht. Met een luide klik viel de schoot in het slot. Wie er ook was geweest, hij had de deur naar behoren dichtgetrokken.

Wanhopig hamerde Liebwerk weer tegen de deur met behulp van de verder nutteloze klink. Hij schreeuwde tot zijn stem het opgaf, maar er kwam niemand. Hijgend tastte hij naar een doos en ging er uitgeput op zitten.

Hier beneden zou niemand hem horen. Na werktijd al helemaal niet. Het administratiegebouw was leeg. Hij zat hier moederziel alleen. In het donker. En hij had niet eens wat te roken.