14

Het was zaterdag 12 januari 1985 en Jan hurkte achter de balustrade boven aan de trap. Hij had zijn armen om zijn knieën geslagen en zijn ogen brandden van het huilen. De afgelopen uren had hij veel gehuild – zo veel, dat er geen tranen meer kwamen. Hij was uitgeput en bang en in de war.

Uit de woonkamer op de begane grond steeg de stem van zijn moeder naar hem op. Angelika Forstner was nog steeds de hysterie nabij. Hoewel het nu al een paar uur geleden was dat ze Jan een paar flinke draaien om zijn oren had gegeven en als een gek tegen hem tekeer was gegaan, geloofde hij nog steeds dat hij haar klappen kon voelen.

Zolang de politie bij hen thuis was geweest, had zijn moeder zich nog enigszins kunnen beheersen, maar de agenten waren nauwelijks de deur uit, of ze was door het lint gegaan. Ze had zichzelf niet meer in de hand en ging vreselijk tekeer. Hoe Bernhard Forstner ook probeerde zijn vrouw te kalmeren en haar moed in te spreken, zijn pogingen hadden geen resultaat.

‘Hoe kun je in godsnaam zo stom zijn om je broertje van zes mee te nemen naar het park en daar alleen te laten? Mijn arme kind!’

Elk woord deed Jan net zoveel pijn als een volgende klap. Toen hij de politieagent vertelde wat er was gebeurd, had die met een stoïcijnse blik geluisterd en aantekeningen gemaakt. Hij had geen commentaar gehad op Jans idee en het evenmin met blikken of gebaren beoordeeld, en Jan was hem er dankbaar voor geweest. Ten slotte had hij Jan zelfs moed ingesproken.

‘We gaan je broertje zoeken,’ had de agent gezegd, en toen was hij samen met zijn collega weggegaan om zijn belofte na te komen.

Daarna barstte de wanhopige woede van Jans ouders boven hem los. Weliswaar had Bernhard Forstner geen woord tegen zijn oudste zoon gezegd, maar aan zijn blik kon Jan duidelijk zien dat hij maar beter naar zijn kamer kon gaan. En juist toen Jan de kamer uit wilde lopen, kreeg hij zijn moeder over zich heen.

Jans vader was naar haar toe gelopen, had zijn gillende vrouw beetgepakt en door de kamer heen gesleurd naar de bank. Jan was van de vloer opgekrabbeld. In een mondhoek had hij bloed geproefd. Hij had de doordringende blik van zijn vader beantwoord en daarbij iets opgemerkt dat hij nog nooit eerder had gezien: Bernhard Forstner had tranen in zijn ogen. Van dat gezicht was Jan bijna nog meer geschrokken dan van het feit dat Sven was verdwenen en dat zijn moeder haar verstand verloren leek te hebben.

Tot op deze dag had Jan gedacht dat zijn vader overal tegen opgewassen was, hoe erg het ook mocht zijn. Hij had immers altijd ergens een verklaring voor, vond altijd een oplossing als zich problemen voordeden. Maar nu stortte Jans geloof in zijn heldhaftige vader als een kaartenhuis in elkaar.

‘Alsjeblieft, Jan. Ga naar boven. Je moeder is in shock. Ik kom straks even met je praten, oké?’

Dus was Jan naar boven gegaan, maar daar had hij het niet lang uitgehouden. Ook Jan was bang dat Sven iets heel ergs was overkomen. Iets waarover je anders alleen in de krant las of op vrijdagavond op de televisie zag in Opsporing verzocht.

En in de ogen van zijn ouders was het zíjn schuld. Natuurlijk was het een oerdom idee geweest om de stem van een geest op te willen nemen. Maar hij had het toch niet slecht bedoeld. En bovendien was Sven achter hém aangekomen. Het was Svens idee geweest om achter zijn grote broer aan naar het park te gaan. Maar dat wilde niemand horen. Jan was de oudste, dus was hij verantwoordelijk voor wat er was gebeurd – en voor wat er misschien nog gebeuren zou.

‘We gaan je broertje zoeken,’ had de agent gezegd, en Jan klampte zich aan die woorden vast als aan een reddingsboei. Ze móésten hem gewoonweg vinden, er was immers een reusachtig aantal opsporingsbeambten onderweg. Heel Fahlenberg was intussen op de been om de omgeving uit te kammen. Dat had zijn vader zonet ook tegen zijn moeder gezegd.

Jan hield zijn hoop op een goede afloop maar liever voor zich. Want het uitspreken van de wens betekende ook dat ze niet in vervulling zou kunnen gaan. En daar kon en wilde Jan niet aan. Nog niet.

Als er werkelijk een God was die in de harten der mensen kon zien, dan zou hij de wens daar zeker ontdekken en in vervulling laten gaan. Diep vanbinnen wenste Jan dat de mannen zijn broer niet zomaar zouden vinden, maar dat ze hem lévend zouden vinden. Jan werd gek bij het idee dat Sven door zijn toedoen aan zijn eind was gekomen.

Langzamerhand werd het rustig op de begane grond. Waarschijnlijk begonnen de pilletjes die Bernhard Forstner een tijdje geleden voor zijn vrouw had gehaald te werken.

Ook Rufus waagde het er niet op de trap af te lopen naar zijn baasje. Hij kwam voorzichtig uit Svens kamer tevoorschijn, trippelde met zijn staart tussen de benen naar Jan toe en ging zachtjes piepend naast hem liggen. Jan kroelde door zijn vacht en voelde zich een klein beetje beter. Het gaf hem troost dat hij de hond bij zich had, zelfs al nam het zijn angst niet weg.

Sven was ergens daarbuiten en er was een reden waarom hij niet thuis was gekomen. Hij had vast al lang voor de deur gestaan als hij had gekund. Sven had het koud gehad, hij was moe geweest en Jans spokenjacht had hem na een tijdje alleen nog maar verveeld. Als niets of niemand het hem had belet, was hij toch gewoon thuisgekomen?

Ze gaan de buurt uitkammen, dacht Jan. En ze zullen vast ook bij de vijver zoeken.

Hij dacht aan Alexandra en zijn ogen begonnen weer te prikken. Stel je voor dat Sven naar de vijver was gelopen en op het dunne ijs…

Op dat moment ging de telefoon in de gang. Toen de bel voor de tweede keer overging, stond Bernhard Forstner al bij het apparaat. Hij rukte de hoorn van de haak, zijn gezicht was krijtwit.

Lieve God, laat ze alsjeblieft Sven gevonden hebben, bad Jan. Laat ze hem levend gevonden hebben. Alsjeblieft Alsjeblieft Alsjeblieft!

‘Niet nu,’ hoorde hij zijn vader zeggen. ‘Mijn jongste zoon is verdwenen en de politie is naar hem op zoek.’

Toen zag Jan tussen de spijlen van de balustrade door, hoe zijn vader ineenkromp.

‘Wát?’

De hand van zijn vader die de hoorn vasthield, begon te trillen. Met zijn andere hand streek hij door zijn haar, alsof dat opeens vol luizen zat.

‘Wáár?’ riep Bernhard Forstner in de hoorn. En toen: ‘Ik kom eraan!’

Hij ramde de hoorn terug op het toestel, rende naar de kapstok en rukte zijn jas van de haak.

Zonder nog aandacht te schenken aan zijn vrouw in de woonkamer holde Forstner naar de voordeur en stormde naar buiten.

Toen de deur achter zijn vader in het slot viel, werd Jan gegrepen door een gedachte die als een schreeuw door zijn hoofd galmde. Dit was geen droom, dit was een herinnering die leek te zijn gaan leven.

Opeens begreep hij dat hij geen twaalf meer was. Hij was volwassen en hij wist wat er nu ging gebeuren. Zijn vader zou de plaatstalen garagedeur opendoen en de motor van zijn gele Passat starten. Dan zou hij achteruit de oprit af rijden en het hek van de buren schampen zonder het in de gaten te hebben. En dan zou hij met plankgas wegrijden en voor altijd verdwijnen in die wilde sneeuwjacht.

Jan zou hem nooit meer levend terugzien. Het enige wat er van hem over zou blijven was het bidprentje na de begrafenis en de vraag wat Bernhard Forstner ertoe gedreven had om in de vroege ochtend met onbekende bestemming te vertrekken en kort daarop bij een botsing met een boomstam zijn leven te verliezen.

Dat wist Jan, want wat hij nu meemaakte was meer dan alleen een droom. Maar misschien bestond nu ook de mogelijkheid dat alles ongedaan te maken. Dat hoopte zijn droom-ik – die ook te weten hoopte te komen of Bernhard Forstners overhaaste vertrek in verband stond met Svens verdwijning, zoals Jan al die jaren had vermoed.

Dus sprong Jan uit zijn schuilplaats boven aan de trap en rende hij de trap af.

De woonkamer was leeg. Eigenlijk had daar zijn moeder moeten zitten of liggen, slapend of ten minste bedwelmd door de sterke medicijnen die ze haar hadden gegeven. Maar er was niemand en de woonkamer zag eruit alsof er al jaren niemand was geweest. Er lag stof op de meubels, er zat een lange barst in een ruit van de grote vitrine en de salontafel lag vol rattenkeutels. Nee, hier was al jaren niemand geweest.

Jan stond stokstijf. Dat was onmogelijk. Een paar minuten geleden had hij hier de stem van zijn moeder nog gehoord.

Buiten startte een auto. De Passat! Met een sprong was Jan bij de voordeur. Hij rukte de deur open en rende naar buiten.

‘Niet doen! Wacht!’

Maar zijn uitroep was vergeefs. Hij zag de rode achterlichten van de auto terwijl ze door het duister werden opgeslokt, toen daalde er een ijzige stilte over hem neer. Zo realistisch als de droom ook mocht zijn, het veranderde niets aan het feit dat Bernhard Forstner zijn dood tegemoet scheurde.

Jan sloeg zijn handen voor zijn gezicht en huilde. Hij huilde als een krankzinnige, gaf zich over aan zijn wanhoop.

Toen voelde hij een hand op zijn schouder en hij draaide zich om. Verschrikt keek hij in de ogen van een man die ongeveer tegen de dertig was. Hij keek Jan met treurige ogen aan. Ogen die Jan meteen herkende, ook al waren het bij hun laatste ontmoeting nog de ogen van een kind geweest.

‘Sven?’

De man knikte. ‘Dag, grote broer.’

Als Jan er ook maar een ogenblik aan had getwijfeld dat hij dit alles alleen maar droomde, dan wist hij nu helemaal zeker dat dit nooit of te nimmer werkelijkheid kon zijn.

‘Ach, mijn arme grote broer,’ fluisterde Sven. Zacht streelde hij Jans gezicht en veegde zijn tranen af. ‘Je kunt het verleden niet veranderen. Onthou dat, want zo is het nu eenmaal, zelfs in je dromen.’

‘Maar… maar je bent dood!’

‘Als je nog langer naar me wilt zoeken,’ fluisterde Sven, ‘denk dan aan één ding: ga nooit op geruchten af.’