48

Carla haalde het deksel van haar ontbijtblad. Twee miezerige broodjes, een cupje boter, een cupje halvarine, een cupje aardbeienmarmelade en een cupje leverworst. Niet bepaald om trek van te krijgen.

Ze schoof het dienblad opzij en nipte aan haar koffie, die zo slap was dat ze eerst dacht dat het thee was.

Carla was bewust aan een tafeltje bij het raam gaan zitten, zodat ze de ruimte kon overzien. De meeste vrouwen droegen een trainingspak of een legging en een makkelijke trui. Een paar zaten te praten, andere zaten er zwijgend bij en kauwden op hun broodje.

Een dikke vrouw met armen als die van een sumoworstelaar keek Carla van achter haar tafeltje aan en wees op haar dienblad. ‘Eet je dat nog op?’

‘Nee.’ Carla schudde vriendelijk glimlachend haar hoofd. ‘Vanmorgen heb ik geen honger.’

‘Geef maar hier dan,’ zei de vrouw, zonder haar blik van Carla’s ontbijt af te wenden.

Carla gaf haar het blad aan en de dikke vrouw viel er zonder een woord van dank op aan.

Hoe zou Nathalie zich hier hebben gevoeld? Aan de meeste vrouwen kon je zonder moeite zien dat ze psychische problemen hadden. De ziekte stond als het ware op hun voorhoofd geschreven. Je zag bange of afwezige blikken, sommige vrouwen lachten zonder aanwijsbare reden of stonden te luisteren alsof er een onzichtbaar iemand achter hen stond die hun belangrijke boodschappen influisterde.

Het was een wereld op zichzelf, die volledig verschilde van de wereld buiten. Nathalie moest zich net zo slecht op haar plek hebben gevoeld als Carla zich nu voelde.

Nu begreep ze ook waarom Nathalie nooit met haar op deze afdeling had willen afspreken. Ze hadden afgesproken in het cafetaria bij de hoofdingang of een wandelingetje door de tuin gemaakt, maar ze waren nooit naar afdeling 12 gegaan. Nathalie zou zich wel geschaamd hebben. Toch was ze hier gebleven in de hoop dat ze haar zouden helpen om haar diepgewortelde angsten te overwinnen.

Carla voelde een diepe bewondering voor haar vriendin, die dat alles toch was aangegaan om eindelijk een normaal leven te kunnen leiden. Een leven samen met Ralf, van wie ze toch heel veel had gehouden.

Er kwam een vrouw de eetzaal binnen. Ze hield haar blad voor zich als een kleinood en keek om zich heen naar een vrij plekje. Carla schrok toen ze het door een vreemd gezwel aangetaste gezicht van de vrouw zag. Maar de vrouw zelf schrok nog erger toen ze Carla zag zitten. Ze kromp ineen, zette – zonder haar blik van Carla af te wenden – haar dienblad op een tafel en kwam meteen naar haar toe.

‘Je bent er weer,’ zei ze zacht, toen ze bij Carla was aangekomen. ‘Ik wist dat je terug zou komen.’

Carla kon geen woord uitbrengen. Bij iedere beweging beefde en trilde het gezwel, alsof er gelatinepudding onder de paars verkleurde huid zat.

‘O, maar je bent het helemaal niet,’ zei de vrouw en ze bekeek Carla van heel dichtbij. Carla voelde dat ze kippenvel kreeg. ‘Maar je lijkt op haar.’

‘Ik heet Carla.’ Carla stak haar hand uit, maar de vrouw lette er niet op. In plaats daarvan pakte ze een stoel en ging bij Carla aan tafel zitten.

‘Je lijkt heel erg op haar. Nathalie, zo heette ze.’

‘Ja, ik weet het. Nathalie was een goede vriendin van me. En wie ben jij?’

‘Ze noemen me Sibylle. Weet je wat die naam betekent?’

‘Nee.’

‘De zieneres,’ zei Sibylle op een toon die respect afdwong. Zoals ze star en rechtop tegenover Carla zat, maakte ze de indruk van een pop waarvan het wassen gezicht te dicht bij een kaars was gekomen. ‘Soms kan ik dingen zien, die anderen niet zien. Maar dat geloven er daarbuiten maar een paar.’ Ze wees op de ramen naast haar. ‘Je vriendin geloofde me. Ze hoorde hier dan misschien helemaal niet thuis, maar ze was er toch een zoals wij. Bij jou is het precies andersom. Jij bent zoals wij, maar je hoort hier niet.’

Natuurlijk had de vrouw ze niet allemaal op een rijtje, daar viel niet aan te twijfelen, maar iets zei Carla dat deze Sibylle haar eerste concrete spoor was. Ze had Nathalie gekend – en er was duidelijk een band tussen die twee geweest, een band die uitsteeg boven de gewone verhouding tussen medepatiënten.

‘Heeft Nathalie tegen jou iets over haar… problemen gezegd?’ Sibylle glimlachte en haar vervormde gezicht vertrok tot een geheel nieuwe grimas. ‘Bedoel je de demon?’

Carla kromp in elkaar. ‘Heeft ze het daar met jou over gehad?’

‘O zeker,’ zei Sibylle, en ze knikte heftig.

‘Wat heeft ze je verteld?’

Sibylle keek even goed om zich heen en wendde zich toen weer tot Carla. Ze sprak zacht verder. ‘Hij heeft haar een paar keer opgezocht. In haar dromen. Dromen die dat niet waren.’

Carla voelde een rilling. ‘Hoe… hoe bedoel je dat?’

‘Heb jij ook een demon?’ vroeg Sibylle, bijna angstig. ‘Een kwelgeest die je in je dromen komt bezoeken?’

‘Nee,’ antwoordde Carla, ‘ik geloof van niet.’

Sibylle knikte energiek. ‘Jawel, je hebt er ook een. Ieder van ons heeft een demon. Ik heb er een, jij hebt er een en je vriendin heeft er een. Ik ken hier een jonge dokter die er zelfs meer dan een heeft. En we moeten allemaal oppassen voor de vermoeidheid.’

Voor de vermoeidheid, dacht Carla. Nathalies slaapaanvallen. Bedoelde ze die?

‘Maar Nathalies demon – die is echt, toch?’

‘Dat zijn ze allemaal.’ Met een diepe zucht schoof Sibylle haar stoel naar achteren en stond op. Weer keek ze Carla met een doordringende blik aan. ‘Pas op voor de dokter in de rode kamer.’

‘Dokter Rauh?’

Sibylle knikte. ‘Zo noemt hij zich ook wel.’

‘Wat is er met hem?’

Opnieuw keek Sibylle om zich heen, alsof ze bang was dat ze werd afgeluisterd. Toen fluisterde ze: ‘Hij haalt de demonen uit het schaduwrijk.’