18
Van: Nathalie Köppler
Aan: Carla Weller
Betreft: !!!
Carla! Waar zit je, verdomme? Ik kan je mobiele nummer niet vinden. Bel me!!! Ik weet me geen raad meer. Ze zijn er echt!!! Het was geen inbeelding! De demon in mijn hoofd is echt!!! Hij zit in mij!!! Ik trek het niet meer. Met hem kan ik er niet over praten, want dan stuurt hij me terug. Wat moet ik doen??? Carla, alsjeblieft, neem contact op!!!
Met een ernstig gezicht bestudeerde hoofdinspecteur Kröger de uitdraai van de e-mail. Hij nam er de tijd voor, alsof hij elk teken van het bericht van Nathalie uit zijn hoofd wilde leren.
Carla schoof zenuwachtig op de ongemakkelijke bezoekersstoel heen en weer. Ze huiverde. Op het politiebureau van Fahlenberg scheen de verwarming permanent op de spaarstand te staan en Carla was nog niet van de zomerse temperaturen van Nieuw-Zeeland overgeschakeld op de Duitse winter. De jetlag deed de rest. Naast een asbak op het bureau zag ze een pakje sigaretten liggen dat de agent met een broodtrommeltje poogde te verbergen voor de blikken van het bezoek. Carla was zes jaar geleden gestopt met roken, maar nu moest ze zichzelf bedwingen om Kröger niet om een sigaret te vragen.
Maar voordat ze kon toegeven aan haar stressgerelateerde aanval van verslaving legde Kröger het vel papier op tafel.
‘Eigenaardig,’ was zijn eerste commentaar. ‘En u heeft die e-mail pas vandaag gevonden?’
‘Gisteravond. Ik was voor mijn werk in het buitenland en heb twee dagen mijn e-mail niet gecheckt.’
Kröger knikte. ‘Hoe kende u de overledene?’
Natuurlijk was Nathalie voor deze Kröger niets anders dan een van de velen, maar desondanks deed het Carla pijn, zoals hij het met zakelijke nuchterheid over de ‘overledene’ had.
‘Nathalie was mijn beste vriendin,’ zei Carla. ‘We kennen elkaar al heel lang,’ voegde ze eraan toe, en merkte meteen haar eigen vergissing op. ‘Ik bedoel, we kenden elkaar al heel lang.’ Ze keek naar de vloer. ‘Ik maak mezelf de vreselijkste verwijten…’
De agent keek haar meelevend aan. ‘Dat is begrijpelijk. Bestond er behalve u nog iemand anders, tot wie mevrouw Köppler zich had kunnen wenden?’
Carla schudde haar hoofd. ‘Nee, voor zover ik weet niet.’
‘Had ze geen familie of vrienden?’
‘In elk geval niemand met wie ze het over problemen zou hebben gehad.’
Met een verlegen zucht pakte Kröger een notitieblok en maakte een aantekening. Carla kon aan hem zien dat het geval hem aangreep. Er brandde haar een vraag op de lippen, sinds ze de dag ervoor had gehoord dat Nathalie dood was.
‘Waarom bent u er zo zeker van,’ begon ze aarzelend, ‘dat Nathalie zelfmoord heeft gepleegd?’
Kröger keek op van zijn notitieblok. ‘Daar bestaat geen enkele twijfel over, mevrouw Weller. Een ongeluk is uitgesloten. Daar komt bij dat uw vriendin ten tijde van de gebeurtenis alleen op de brug was. Ze is zonder toedoen van derden op de weg gesprongen. Dat is door twee onafhankelijke getuigen bevestigd. Bovendien had het gesneeuwd en op de brug konden alleen de voetsporen van mevrouw Köppler worden teruggevonden. Verder had mevrouw Köppler al langere tijd geestelijke problemen, zoals ons onderzoek heeft laten zien. Dat zou u toch niet onbekend moeten zijn, als u zo hecht bevriend was met haar.’
‘Die problemen had ze toch al lang opgelost?’ liet Carla zich ontvallen, en ze liet zich tegen de harde rugleuning van haar stoel zakken.
‘Tja, afgaande op de toon van dit bericht lijkt ze een soort terugval te hebben gehad. Gebruikte ze misschien drugs?’
‘Drugs?’ Carla stootte een bittere lach uit. ‘Als u Nathalie had gekend, had u wel geweten hoe misplaatst die vraag is.’
Kröger maakte een afwerend gebaar. ‘Nou ja, het klinkt toch vreemd als iemand schrijft over een demon die in haar hoofd zit, denkt u niet?’
Carla zei niets. Nathalie had het met haar vaak over een demon gehad en Carla wist wat ze ermee bedoelde. Het was niet zozeer een persoon, maar eerder een gebeurtenis uit het verleden van Nathalie; een gebeurtenis die haar niet met rust liet. Maar wat bedoelde ze ermee, dat de demon nu ‘in haar’ was?
‘Wie bedoelde uw vriendin toen ze schreef dat ze er niet “met hem” over kon praten?’ onderbrak Kröger de loop van haar gedachten.
‘Haar vriend. Ze waren nog niet zo lang bij elkaar en ik vermoed dat ze dacht dat hij haar niet zou begrijpen.’
Kröger schoof haar zijn notitieblok en een balpen toe. ‘Mag ik u vragen, naam en adres van die vriend voor me op te schrijven?’
‘Ja, natuurlijk.’ Carla schreef het adres voor hem op.
‘Wat dacht u…’ – Kröger hield zijn hoofd scheef – ‘… wat zou die vriend volgens u dan niet begrijpen? Hebt u enig idee wat uw vriendin tot deze wanhoopsdaad kan hebben gedreven?’
‘Nee. Ik heb geen idee. Kijk, Nathalie had wel psychische problemen, maar daarom zou ze nooit zelfmoord hebben gepleegd.’
Iets in Krögers ogen verraadde dat hij haar niet geloofde. ‘En wat bedoelt ze met de formulering “anders stuurt hij me terug”? Dat is dan toch: terug naar de psychiater?’
Carla zuchtte diep. ‘Ja, waarschijnlijk. Maar zoals gezegd, het ging echt een stuk beter met haar. En er was geen enkele aanwijzing voor suïcidale neigingen. Ook niet vóór haar bezoek aan de kliniek.’
Kröger leunde achterover en vouwde zijn handen om zijn imposante buik. ‘Ziet u, mevrouw Weller – ik begrijp heel goed dat de zelfdoding van uw vriendin erg moeilijk te aanvaarden is. Maar ik zou niet weten hoe ik u kon helpen. Zoals ik het zie, was mevrouw Köppler ten tijde van haar dood niet toerekeningsvatbaar, ongeacht wat de redenen daarvoor ook mochten zijn. De tekst van deze e-mail en het feit dat mevrouw Köppler kort geleden nog in psychiatrische behandeling is geweest, bevestigen deze veronderstelling. Meer kan ik u over deze gebeurtenis helaas niet vertellen. Ik kan u echter verzekeren dat uw vriendin niet lang heeft geleden. Ze is nog voor de aankomst van de ambulance gestorven. Dokter Forstner, die toevallig aanwezig was op de plaats van het ongeluk, heeft dat bevestigd. Hij was net op weg naar zijn werk.’
Carla sperde haar ogen wijd open. ‘Forstner? Jan Forstner?’ Kröger keek even in het dossier en knikte. ‘Ja, zo heet hij. Dokter Jan Forstner. Ik schrok ook even toen ik de naam las. Ernstige zaak, wat die familie is overkomen. Destijds was ik nog maar surveillant.’ Hij maakte een bedremmeld gebaar. ‘Maar goed, dokter Forstner is pas sinds kort weer in Fahlenberg. Kent u hem?’
Zonder de vraag van de hoofdinspecteur te beantwoorden, stond ze op. Ze groette en liep het bureau uit. Buiten bleef ze nog een tijdje staan, haar kraag omhooggeslagen tegen de ijskoude wind, en dacht na.