34

Keer op keer had Hieronymus Liebwerk om hulp geroepen en op de deur gebonsd. Vergeefs. Ten slotte had hij zich erbij neergelegd dat hij de nacht in de donkere archiefruimte zou moeten doorbrengen. Hij zou op zijn laatst de volgende ochtend, als de medewerker van de postkamer langskwam, uit zijn onaangename positie worden bevrijd. Gelukkig kwam die op zaterdag altijd vroeger, zodat hij zo snel mogelijk aan het weekend kon beginnen.

Liebwerk balde zijn vuisten. God hielpe dan degene die hem hier had opgesloten!

Met die gedachte had de archivaris het zich min of meer gemakkelijk gemaakt op twee archiefdozen, zich nog even overgegeven aan zijn wraakgevoelens en was hij ingedut.

Hij droomde van een supermarkt, die maar een paar minuten lopen van zijn huis was, en van een grootverpakking sigaretten die hem werd aangegeven door de struise blondine bij de kassa. Meteen zag hij zichzelf voor de winkel staan en begerig een vuurstokje aansteken.

Een verrukkelijke droom. Alles was zo realistisch dat Liebwerk dacht dat hij echt inhaleerde. Maar toen…

Liebwerk bromde. Deze sigaret was helemaal niet lekker. Integendeel, hij stonk ontzettend. Als een brandende vuilnisemmer.

Hoestend werd hij wakker, met de walmende stank nog in zijn neus. Hij vloekte hardop in het duister toen hem plotseling duidelijk werd dat hij de walm niet had gedroomd. De bijtende stank was echt. Hijgend stond hij op en keek geschrokken naar het flikkerende licht dat onder de deur door kierde.

‘Brand!’