52

Al van verre kon Jan het blauwe zwaailicht zien. Zijn hart klopte hem in de keel. Zo’n vijftig meter voor het huis had de politie de straat afgezet. Jan zocht een plekje voor de auto, kon het niet vinden en parkeerde dus maar aan de rand van het park, waar het niet mocht. Toen rende hij de straat door naar het huis.

Voor de afzetting had zich een aanzienlijke menigte verzameld. Nieuwsgierig keken de mensen hoe mannen in witte overalls het huis in gingen en de tuin afzochten. Terwijl Jan tussen de mensen door naar voren drong, keek hij om zich heen of er een ambulance stond. Die was nergens te zien.

‘Ernstige zaak,’ hoorde hij een jongen naast zich zeggen. ‘Alles zat onder het bloed.’

Jan werd duizelig, terwijl hij verder naar voren drong. Eindelijk kwam hij aan bij de afzetting.

‘Waar gaan we heen?’ zei een agent bars. ‘Achter het lint blijven!’

‘Ik woon hier!’

De agent zei niets, draaide zich om en liep de tuin van het huis in. Even later kwam hoofdinspecteur Kröger achter de met sneeuw bedekte heg vandaan en wenkte Jan naar zich toe. ‘Komt u maar hier!’

Naast Kröger stond een magere man met een dikke leren jas en scherpe trekken. Toen Jan bij Kröger aankwam, keek die hem met een duister gezicht aan. ‘Dokter Forstner, het spijt me dat we elkaar steeds tegenkomen bij onaangename gebeurtenissen. U woont hier?’

‘Ja,’ zei Jan buiten adem, ‘tijdelijk. Wat is er gebeurd?’

‘Het spijt me zeer, dokter Forstner,’ herhaalde Kröger met een ernstig gezicht. ‘Er is een moordaanslag gepleegd op de heer Marenburg.’

‘Is hij dood?’

‘Nee, hij leeft nog,’ zei Kröger, ‘maar het ziet er niet best voor hem uit.’

‘Bent u familie?’ vroeg de magere man in de leren jas.

‘Een vriend,’ antwoordde Jan.

‘Hoofdcommissaris Eberts, technische recherche,’ stelde de magere man zich voor.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Jan.

‘Het schijnt dat uw kennis ongewenst bezoek heeft gekregen; een inbraak is in elk geval uitgesloten,’ zei Eberts met een monotone stem. ‘De bezoeker of bezoekster heeft hem in de gang neergeslagen met een stomp voorwerp en is daarna gevlucht. Een tijdje later kwam er een vrouw langs die de deur open zag staan. Ze had naar binnen gekeken en heeft ons daarna opgebeld.’

Jan zag een man uit het huis komen die zich blijkbaar met sporenonderzoek bezighield. In zijn gehandschoende hand hield hij een plastic zak, waarin het houten nachtwakertje zat dat die ochtend nog op het telefoonplankje in de gang had gestaan. Het beeldje zat onder het bloed.

Eberts zei iets, maar zijn stem drong niet tot Jan door. Jan huiverde. ‘Neem me niet kwalijk, wat zei u?’

Eberts vertrok geen spier. ‘Waar was u vanmorgen tussen acht en halfelf?’

‘In de kliniek,’ antwoordde Jan mechanisch.

‘Zijn daar getuigen van?’

‘Natuurlijk.’ Jan keek Kröger aan. ‘Waar is Marenburg nu?’ ‘Hij ligt in de stadskliniek.’ Kröger blies in zijn vuisten. ‘Potjandorie, wat is het koud.’

‘Blijft u alstublieft tot onze beschikking, voor het geval we nog vragen hebben,’ zei Eberts en hij draaide zich om. ‘Zullen we gaan, collega?’

Kröger schudde zijn hoofd en keek Jan aan. ‘Wat is er toch aan de hand hier? Twee ongelukken op één dag. Vroeger had je dat toch niet.’

‘Twee ongelukken?’ vroeg Jan.

De dikke rechercheur wreef zijn verkleumde handen en knikte. ‘Sinds vannacht zoeken we het hoofd van een vrouw die voor de trein is gesprongen. Afschuwelijk, echt afschuwelijk. Dokter Forstner, ik kan u zeggen, sinds dat jonge ding van de brug is gesprongen zijn ze hier in Fahlenberg allemaal gek geworden.’