60

Jan en Rauh liepen de slingerende weg af, die steeds dieper het bos in voerde. Met de auto van Rauh waren ze niet ver gekomen, want de weg was doorploegd met de diepe bandensporen van vrachtwagens van de bosbouwers en voor een gewone auto ontoegankelijk.

De twee mannen liepen over het midden van de weg, waar de bodem nog het best begaanbaar was. Om hen heen hoorden ze alleen de wintergeluiden van het bos. In de verte kraste een kraai, hier en daar vielen hoopjes sneeuw van de takken en zo nu en dan klonk er gekraak in het kreupelhout.

‘Het zal niet makkelijk zijn om hier iets te vinden,’ zei Rauh en hij bleef staan. Hij stopte zijn handen in zijn zakken en liet zijn blik over de omgeving dwalen.

Jan hield Rauhs handen in de gaten. Rauh moest het gemerkt hebben. Hij blies lucht uit door zijn neus, wat er in de koude boslucht uitzag als rook.

‘Nog steeds wantrouwend?’

‘Zou jij dat niet zijn in mijn plaats?’

‘Je mag mijn zakken wel doorzoeken, als dat je geruststelt.’ Rauh haalde zijn handen uit zijn zakken en stak ze omhoog. ‘Behalve de kopieën van de kaart, de zaklamp, een rolletje pepermunt en mijn autosleutels heb ik niets bij me.’

Jan wuifde het weg. ‘Kijk liever op de kaart hoe ver we al op Wagners terrein zijn.’

Rauh glimlachte, liet zijn handen weer zakken en haalde de opgevouwen kopieën uit zijn jaszak. Daarbij viel een zilverkleurig voorwerp op de grond. Het was een aansteker die met zijn onderkant in de bevroren modder landde.

‘Je verliest wat.’

Rauh bukte zich en pakte snel de aansteker op. ‘Dank je.’

Hij wreef de modder eraf.

‘Mooi ding,’ zei Jan.

‘Ja.’ Rauh stak de aansteker weer in zijn jas – nu in zijn binnenzak. ‘Een cadeau van mijn ex, Carmen. Eergisteren zouden we tien jaar zijn getrouwd.’

‘Dat spijt me.’

‘Is al een tijdje geleden.’ Zonder Jan aan te kijken vouwde Rauh de kaart open en tikte op een van de ingetekende percelen. ‘We zijn nu ongeveer tot hier gekomen.’

‘Dan moesten we nog maar een eindje verder gaan,’ zei Jan en hij keek op de kaart. ‘Ongeveer honderd meter verderop zijn verhogingen getekend. Laten we daar eens gaan kijken.’

‘Vooruit dan,’ zei Rauh, en hij vouwde de kaart weer op. ‘Snel dan, ik vries hier langzaam vast.’

Even verderop kwamen ze bij een splitsing. De linkerweg leidde naar het stuk grond dat Alfred had verkocht. De rechter werd versperd door een verroeste metalen slagboom. Die was ooit roodwit geverfd geweest, maar door de roest was daar nu niets meer van te zien. Alleen het gele plastic bordje leek van recenter datum:

PRIVÉTERREIN

VERBODEN TOEGANG!

‘Ik denk dat Alfred dat heeft opgehangen,’ zei Rauh.

‘Daar ziet het naar uit,’ knikte Jan. ‘Ik zou denken dat het vanaf hier zin heeft om te gaan zoeken.’

‘Daar verderop!’

Rauh wees op een aantal heuveltjes die met dikke dennen waren begroeid.

Jan bekeek de heuvels, die niet natuurlijk leken te zijn ontstaan. Daarvoor waren ze te gelijkmatig verdeeld. Opeens schoot hem een vroegere leraar van de lagere school te binnen – meneer Haas, die vaderlandse geschiedenis en de exacte vakken had gegeven. Jan herinnerde zich de verhalen nog goed die de leraar hun over de vroege geschiedenis van Fahlenberg had verteld.

‘Keltische graven.’

‘Hallstattperiode.’ Rauh knikte. ‘Een heuveltje meer of minder zou hier niet opvallen.’

‘Vooruit dan.’

Meer dan een halfuur lang zochten ze de heuvels en de naaste omgeving af naar een mogelijke verstopte ingang. Tevergeefs. Naar het scheen waren deze verhogingen echt alleen maar graven uit een periode die nu drieduizend jaar in het verleden lag.

‘Vervelend,’ zei Rauh, toen ze weer bij elkaar kwamen. ‘Ik had erom durven wedden dat die bunker hier zou zijn.’

Hij wreef zich in zijn handen. Zijn gezicht, met de anders licht gebruinde teint van het regelmatig bezoek aan de zonnebank, was bleek van de kou. Zijn wangen en de punt van zijn neus waren zo rood dat hij er als een clown uitzag.

Ook Jan was verkleumd van de kou en had nauwelijks nog gevoel in zijn handen en voeten. ‘Veel keus hebben we niet meer. Als ik de kaart goed begrijp, maakt de weg over tweehonderd meter weer een bocht en leidt dan naar het naburige perceel.’

‘Misschien is er dan toch geen bunker,’ zei Rauh met een radeloos gebaar.

‘Dat kan zijn.’ Teleurgesteld keek Jan om zich heen. Toen stokte hij in zijn beweging. ‘Wacht! Ik geloof dat ik het weet.’

Hij liep naar een dikke beuk, die ongeveer vijftig meter bij de heuvelgraven vandaan stond. De boom was zeker erg oud. Tussen de vele sparren en dennen stond hij daar als een reus. Aan beide kanten van de stam zaten dikke, knobbelige zwammen, die in de loop van vele jaren met mos overtrokken waren en verhout. Twee van die woekeringen zagen er bijzonder opvallend uit. Hun vormen deden Jan aan handen denken. Handen, met misvormde, dreigend gespreide vingers.

‘Klauwhanden.’

‘Pardon?’ Rauh keek hem verbaasd aan.

Jan liep om de boom heen, bekeek de stam vanaf de andere kant en knikte.

‘Een kennis van me, Hubert Amstner, heeft me kort geleden over Alfreds wanen verteld,’ zei hij tegen Rauh, die zich nu ook achter hem aan door het kreupelhout worstelde. Hij vertrok zijn gezicht van de pijn toen de doornen van de struiken door zijn katoenen broek drongen.

‘Alfred had hem over de onderaardsen verteld. En over de madonna met de klauwhanden. Nou, dit is ze dan.’

Jan wees op een kleine, ingelijste Mariabeeltenis die door de gladde schors was omgroeid. In de loop der decennia die de afbeelding er al hing, was ze door het zonlicht gebleekt en blauwig geworden, maar je kon het gezicht van de Moeder Gods nog goed zien.

‘Dan zitten we toch op het goede spoor,’ zei Rauh, en hij bevrijdde de mouw van zijn jas uit de greep van een doornige tak. ‘Die is nog uit de tijd van de oude Wagner.’

Jan klopte zachtjes tegen de stam van de beuk. ‘Ja, en je moet aan deze kant staan om de afbeelding te kunnen zien.’

Rauh keek knorrig en veegde over zijn broekspijpen. ‘Niemand begeeft zich uit vrije wil in deze wirwar. Daar moet je een goede reden voor hebben.’

‘Waarschijnlijk dezelfde reden waarom ze dit struikgewas hebben laten woekeren. We moesten het hier maar eens wat nauwkeuriger bekijken.’

‘Ik zie al dat ik voor de gelegenheid niet de goeie kleren heb aangetrokken,’ zuchtte Rauh.

‘De waarheid vraagt zo haar offers,’ antwoordde Jan en hij drong verder door de struiken.

Er lag nauwelijks sneeuw op de grond. De meeste sneeuw was op de struiken gevallen, de rest leek op een laagje fijne poedersuiker. Jan pakte een half vergane tak op en begon ermee tussen de wortels, takken, dennenappels en droge naalden te poken. Bij elke stap die hij zette trokken takken en doornen aan zijn kleren. Hij ging meer naar links, terwijl Rauh de rechterhelft van het struikgewas doorzocht. Na een paar meter bleef Rauh plotseling staan.

‘Hier!’

Jan vocht zich een weg naar hem toe. Het roestige luik op de grond was op de bruine bosgrond nauwelijks te onderscheiden.

‘Ik durf te wedden dat dat geen putdeksel is,’ zei Rauh triomfantelijk.

‘Dat lijkt me ook niet,’ bracht Jan uit. Hij werd bekropen door een onbehaaglijk gevoel, maar Rauh knielde al neer en begon aan het luik te trekken.

Jan hielp hem een handje. Met z’n tweeën pakten ze de ondiepe greep vast en trokken eraan. Het luik was zwaar maar liet zich verbazend gemakkelijk openklappen.

‘Iemand heeft het kort geleden gesmeerd.’ Jan ging met zijn vinger langs het vet op het scharnier. Het was nog zacht.

‘Dat betekent dat de bunker nog gebruikt wordt,’ concludeerde Rauh. ‘Waar dat ook voor mag zijn.’

Jan keek in het gat, waarin een metalen ladder het duister in leidde. ‘Amstner zei dat Alfred vaak dagen of zelfs weken in het bos was. Ik denk dat hij zich hier heeft verscholen.’

Rauh fronste zijn voorhoofd en bekeek Jan van top tot teen. ‘Denk jij hetzelfde als ik?’

Jan beantwoordde zijn blik en voelde hoe het onbehaaglijke gevoel sterker werd. ‘Als mijn vader echt naar de parkeerplaats onderweg was en de ontvoerder Sven hier beneden heeft verstopt… en als Alfred de enige was die van deze bunker wist…’

‘Dan moet hij de ontvoerder zijn geweest,’ maakte Rauh de gedachte af.

‘Maar waarom zou een jongen van twaalf een jochie van zes ontvoeren?’ Geïrriteerd streek Jan door zijn haar. ‘Dat had toch volstrekt geen zin?’

‘Dat kunnen we hem helaas niet meer vragen,’ zei Rauh, die nu ook in het donkere gat staarde. ‘Bovendien is nog niet bewezen dat het echt zo is gebeurd. Misschien was je broer hier helemaal niet. Alfred heeft wel beweerd hem hier gehoord te hebben, maar dat kan een waanvoorstelling zijn geweest. In elk geval weten we nu dat hij vaker de waarheid heeft gesproken dan we dachten, maar hij leed wel degelijk aan hallucinaties.’

Nog steeds keken ze in het donkere gat. Jans maag protesteerde. Hij was kotsmisselijk. Hij had altijd gedacht dat onzekerheid zijn grootste angst was. Maar nu hij misschien eindelijk het antwoord zou krijgen op vragen die hem al meer dan twintig jaar bezighielden, was zijn angst groter dan ooit.

Misschien wel omdat het antwoord definitief was. Daarna was er geen hoop meer. Als hij daar beneden Svens stoffelijke resten vond, kon hij zichzelf niet meer voorhouden dat zijn broer misschien nog in leven was.

Maar dan weet ik het ten minste zeker, zei het redelijke deel van zijn verstand. Laat het achter je, maande hij zichzelf, en begin eindelijk een nieuw leven. Een leven zonder nachtmerries.

‘Nou?’ klonk de stem van Rauh. ‘Gaan we naar beneden?’

Jan schrok op uit zijn gedachten en keek Rauh aan.

‘Jij eerst.’ Rauh haalde zijn schouders op en haalde de lamp uit zijn zak. ‘Zoals je wilt.’

Aarzelend ging hij aan de rand van het gat staan en scheen in de opening. De metalen ladder reikte ongeveer twee à drie meter diep. Onderaan was de betonnen vloer te zien.

‘Wie niet waagt, die niet wint,’ zei Rauh, en hij streek door zijn haar. Toen klom hij voorzichtig de ladder af. Toen hij beneden was, keek hij omhoog naar Jan. ‘Hij is stevig. Kom ook!’

Jan haalde diep adem en klom toen ook het gat in. Bij elke trede die hij naar beneden ging, werd de geur van koud beton en roest sterker.

Toen hij in de nauwe gang bij Rauh was aangekomen en langs de grijze muren omhoogkeek naar het luik, had hij het idee dat de bovenwereld onbereikbaar was geworden. Hier in het donker zagen de kale bomen en de loodgrijze hemel boven het luik eruit als een andere wereld. Het leek alsof Jan vanuit een graf omhoog keek, juist voor de doodgraver de schop neemt om het met aarde te vullen.

‘Behoorlijk smal hier,’ zei Rauh, die zich net zo geïsoleerd leek te voelen.

‘Hoe zal dat niet voor de soldaten zijn geweest? Wij kunnen elk ogenblik terug naar boven als we het niet uithouden. Maar stel je eens voor dat er boven wordt geschoten en er bommen vallen…’ Hij onderbrak zichzelf en schraapte zenuwachtig zijn keel.

‘Heb je last van claustrofobie?’

‘Normaal gesproken niet.’ Rauh maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Je ontdekt steeds weer nieuwe kanten van jezelf.’

‘Moeten we teruggaan?’

‘O nee,’ weerde Rauh af. ‘Het zal wel gaan. Bovendien ben ik veel te nieuwsgierig.’

Hij ging voorop en liet de lichtkegel van de zaklamp over de grijze betonnen muren met de scherp gekante groeven glijden. De gang was precies zo breed dat twee mensen er naast elkaar konden lopen. Jan dacht aan zijn diensttijd. Dit was een voorportaal, dat de eigenlijke ingang van de bunker diende te beschermen. Zelfs als het luik werd opgeblazen was de ingang, die ongeveer zes meter verderop en om een hoek lag, tegen de drukgolf van de explosie beschermd.

‘Welkom in het duistere verleden,’ mompelde Rauh en hij verlichtte een dikke stalen deur. Op de muur daarnaast prijkte in zwarte gotische letters het opschrift

OPGEPAST!

ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN!

Daaronder was een rijksadelaar met het hakenkruis te zien. De deur was noch van een klink, noch van een ander openingsmechaniek voorzien. Het was niets meer dan een platte staalplaat waarop zich in de loop der jaren een gelijkmatig laagje roest had gevormd. Aan de linkerkant zag Jan de lus van een gerafeld koord dat tussen de deur en het kozijn geklemd zat.

‘Zo kon Alfred de deur van buitenaf dichttrekken,’ zei hij, en hij zette zich schrap tegen de deur.

Met een roestig gepiep draaide de deur naar binnen toe open. Erachter loerde het donker.

‘Hier had hij geen smeervet meer,’ zei Rauh en hij stapte langs Jan naar binnen. Hij ging voorop met de lamp.

Ze kwamen in een andere gang die iets breder was. Meteen naast de toegangsdeur leidde een korte gang naar rechts, die na een paar meter eindigde bij een klein kamertje, nauwelijks groter dan een bezemkast. De meeste ruimte werd ingenomen door een oud aggregaat. De vloer was bedekt met viezigheid – rattenkeutels, vergane bladeren en papier. In een hoek lagen twee flesjes met een verroeste beugelsluiting.

‘Fahlenberger Schlossquell-bier,’ las Rauh. ‘Die zijn stokoud. Verzamelaars hebben daar nu vast heel wat voor over.’

Jan keek naar de flesjes. Het flauwe gevoel in zijn maag kwam weer opzetten. Hij deed zijn ogen dicht en moest zich aan de muur vasthouden.

Rauh keek hem bezorgd aan. ‘Alles goed?’

‘Ik moest alleen aan Rudi Marenburg denken. Ik hoop dat hij het redt.’

Rauh ging met de lichtbundel over de flesjes, toen weer naar Jan. Hij schraapte zijn keel. ‘Luister eens, Jan, ik moet je wat bekennen.’

‘En dat is?’

‘Ik was gisteren inderdaad bij Marenburg. Vlak voor hij werd overvallen.’

Jan kneep zijn ogen dicht tot spleetjes. ‘Je was bij hem? Waarom?’ ‘Marenburg probeert al jaren om de mensen tegen de kliniek op te zetten. Hij is er vast van overtuigd dat de dokters daar schuldig zijn aan de dood van zijn dochter. We zouden haar tot zelfmoord hebben gedreven.’ Hij keek Jan aan met een uitdrukking van spijt. ‘Ik weet dat jullie vrienden zijn, maar ik vermoed dat hij je niet verteld heeft dat hij zelfs twee keer een proces tegen de kliniek heeft aangespannen. Zonder succes. Maar dat leek hem niet te kunnen schelen. Ten slotte was het hem gelukt om ons in de media in een kwaad daglicht te zetten.’

‘Was je daarom bij hem?’

‘Voornamelijk vanwege die kennis van je,’ zei Rauh. ‘Mevrouw Weller komt zeer labiel op me over na het verlies van haar vriendin. Ik heb de indruk dat Marenburg daar gebruik van heeft gemaakt en haar zijn complottheorieën heeft ingeprent. Ik was daar boos over en wilde hem ter verantwoording roepen. Ik wilde weten of hem duidelijk was wat hij bij die vrouw had losgemaakt. Ze heeft in elk geval haar polsen doorgesneden om bij ons opgenomen te worden. Zulk gedrag spreekt toch boekdelen. Maar goed, Marenburg gooide de deur al tamelijk snel voor mijn neus dicht.’ Rauh ging met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik wilde graag dat je dat wist, Jan.’

Een paar tellen lang was het stil. Ze hoorden alleen het zachte fluiten van de wind bij het open luik.

‘Vooruit,’ zei Jan. ‘Ik zou hier niet zijn als ik je niet geloofde. Laten we verder kijken.’

Rauh glimlachte zwakjes en zwaaide toen de lichtbundel weer het kamertje in. Voor het aggregaat stonden drie blikken en het rook naar diesel. ‘Zou dat ding het nog doen?’

Jan wiegde het hoofd heen en weer. ‘Best mogelijk. Hij ziet er eerder uit alsof-ie voor je neus ontploft, maar ik zou niet weten waarom er anders brandstof lag. Die blikken zijn niet zo oud als de generator.’

Rauh bekeek het aggregaat wat nader en ging er ten slotte mee aan de gang. Jan verbaasde zich erover, hoe makkelijk hem dat afging. Dat had hij niet achter die dandy gezocht.

Even later zette de machine zich rammelend en ratelend in beweging. Tegelijkertijd gingen de door metalen vlechtwerk beschermde lampen, die aan een dikke kabel aan het plafond hingen, flikkerend aan.

‘Nou, wie had dat gedacht,’ zei Rauh triomfantelijk en hij veegde zijn vuile handen af aan zijn gescheurde broek. ‘Zo levert je studententijd op een dag nog eens wat op. Zo vaak als ik niet nachtenlang aan gang was met mijn ouwe roestbak. Op de een of andere manier heb ik die toch altijd weer aan de gang gekregen. Dat waren nog eens tijden. Ik weet niet hoe lang het licht aan blijft, maar ik hoop dat het voor een snelle rondgang genoeg is.’

Ze gingen weg uit de generatorruimte en Rauh trok de dikke deur, die de stank en het lawaai van het apparaat tegenhield, achter zich dicht.

Het was goed dat er hier beneden licht was. Jan voelde hoe de claustrofobische druk van hem week. Het gevoel dat hij levend was begraven verdween, zij het niet helemaal.

De bunker was bepaald groter dan gedacht. Vanuit de brede gang kwam je in vijf ruimten: twee aan weerszijden van de gang en een aan het einde. De eerste twee deuren links en rechts leidden naar voormalige verblijven. In elk ervan stonden twee verroeste stapelbedden. De matrassen waren versleten en aangevreten. Waarschijnlijk hadden er muizen of ratten in het zachte vulmateriaal genesteld.

Op een van de matrassen lag een vlekkerig kussen met Spongebob erop en een oude wollen deken met Indianenmotief. De muur boven de slaapplaats was behangen met pin-ups en andere plaatjes uit pornoblaadjes. Aan de onderkant van het bed erboven was de grote reclame van een verzekeringsmaatschappij tussen de spiraal geschoven. Er stond een mooi huis op het platteland op, waarvoor een jong stel, met twee stralende kinderen, de toeschouwer duidelijk maakte dat je met het Volledig Zorgeloospakket van deze maatschappij zeker in het leven stond.

Op deze plaats leek Jan het plakkaat een aanfluiting. Hoe vaak had Alfred hier gelegen, naar de plaat boven hem gekeken en zich voorgesteld hoe het zou zijn om een vrouw, kinderen en een eigen huis te hebben, een huis dat geen verlaten nazi-bunker was?

‘Treurig hè?’

Jan schrok. Hij had niet gemerkt dat Rauh naast hem was komen staan.

Sorry, ik wilde je niet laten schrikken. Ik heb nog even rondgekeken. Er zijn alleen nog andere verblijven en een soort recreatieruimte. De deur aan het eind van de gang is op slot.’

Verbaasd keek Jan de gang in. ‘Op slot?’

‘Ja, ik vind het ook vreemd. Er hangt een dik slot op de deur. Behoorlijk zwaar en zeker niet zo oud als de rest van dit hol.’

‘Maar waarom zou hier een ruimte op slot zijn?’

‘Geen idee.’ Rauh haalde zijn schouders op. ‘In de verblijven hiernaast ligt wel oud gereedschap, maar niets waarmee we het slot open zouden kunnen krijgen.’

Rauh klonk nu helemaal als een daadkrachtig man. Hij leek te zijn veranderd. Het leek hem niet eens te storen dat hij zijn dure merkkleding na dit uitje wel weg kon gooien. Zijn duur gemanicuurde handen zagen eruit als de schoppen van een arbeider. Als hij Jan om de tuin had willen leiden, had hij er zeker alles aan gedaan om zijn voorkomen van dandy overeind te houden. En desondanks merkte Jan dat die wetenschap hem geen verlichting bood.

‘Alles oké?’ vroeg Rauh. ‘Je bent helemaal wit.’

’Het gaat wel,’ zei Jan afwerend. ‘Het zal de lucht hier beneden zijn.’

Rauh knikte. ‘Het is hier erg droog. Dan zou je hier toch meer vocht verwachten. Zelfs de wc in de verblijfsruimte is opgedroogd.’ Hij wees in de richting van de bedoelde kamer. ‘Ik weet nu overigens wel waarom Alfred dacht dat Hitler tot hem sprak vanuit de spoelbak.’

‘O ja?’

‘Een of andere grapjas heeft een foto van de führer boven de wc-pot gehangen.’

Jan beantwoordde Rauhs grijns. ‘Passend.’

‘Maar een ding is wel vreemd. Dat slot daar op die deur… Daar moet eerst een ander slot hebben gehangen. Het ziet ernaar uit dat het is opengebroken en later door een nieuw slot is vervangen.’

Er klonk een knal op de gang en ze schrokken allebei.

‘Wat was dat?’ fluisterde Rauh.

‘Een schot?’

‘Daar leek het wel op.’ Rauh haalde zijn zaklamp uit zijn zak, woog hem in zijn hand als om de slagkracht te beproeven, liep voorzichtig naar de deur en gluurde naar buiten.

‘Kun je wat zien?’ fluisterde Jan en gaf zichzelf stilletjes op z’n kop omdat er geen reden was om nog te fluisteren. Als er iemand in de gang was, had die hen allang gehoord.

‘Niets.’ Rauh schudde zijn hoofd, zonder zijn ogen van de gang af te wenden. Toen liep hij de gang op.

Jan volgde hem. De deur van de naastgelegen kamer stond op een kier. Jan en Rauh gingen aan weerskanten staan en keken elkaar twijfelend aan. Als er echt een schot was gevallen, hadden ze tegen de schutter geen ander wapen dan een zaklamp.

‘Kom eruit!’ riep Jan.

Rauh greep de lamp nog iets steviger vast.

Stilte.

‘Kom eruit, we weten dat je daar zit!’

Niets.

Weer keken ze elkaar aan. Rauh wees naar de deurknop. Jan knikte.

Op dat ogenblik begon het licht op de gang te flikkeren. Jan deed een schietgebedje aan het adres van het aggregaat en dat het ten minste zo lang bleef werken tot ze wisten wie er verder nog beneden was behalve hun tweeën.

Zijn gebed leek verhoord te worden. Het flikkeren hield op. Jan greep de knop vast en rukte de deur open.

Er was een donkere ruimte, verder niets. Rauh knipte de zaklamp aan en zocht de kamer ermee af. Toen begon hij te lachen. Jan kwam naast hem staan en toen hij zag waarom Rauh zo geamuseerd was, moest hij ook lachen.

Rauh schudde zijn hoofd en grijnsde. ‘Er ploft een oud peertje en wij doen het in ons broek.’

‘Psychiaters zijn nou eenmaal geen helden.’

‘Nee, niet echt,’ zei Rauh en hij onderzocht de kamer.

‘Ik kan het niet geloven,’ zei Jan stomverbaasd en hij liep naar de stapels blikjes, die langs alle drie de muren stonden opgestapeld. ‘Hier had Wagner dus zijn voorraad.’

‘Het moeten er duizenden zijn,’ zei Rauh. Hij pakte een blikje van de hoop en scheen met de lamp op het deksel, waarop de uiterste houdbaarheidsdatum stond gedrukt. ‘Maart 1989. Niet helemaal vers meer.’

Jan liep terug de gang op en sloeg de verbaasde Rauh gade, die midden in de opslag stond en om zich heen keek als een bedrijfsleider die de balans opmaakt in een supermarkt.

‘Alles is keurig opgestapeld,’ zei Rauh en hij nam de blikken muur in ogenschouw. ‘Alle etiketten staan naar voren.’

Jan onderscheidde een enorme hoop cornedbeef, erwtjes en worteltjes, ontelbare blikjes met worstjes, ravioli en linzen van de twintig soorten soep en een vergelijkbare hoeveelheid ingemaakt fruit.

‘Geen wonder dat Alfred wekenlang wegbleef. De officiële houdbaarheidsdatum is dan wel ver overschreden, maar bij blikjes maakt dat weinig uit.’

‘Ja, die blijven langer goed dan je denkt,’ viel Rauh hem bij. ‘Mijn moeder werkte tijdens de oorlog bij de distributie. Bijna dertig jaar later vonden we in de kelder nog twee blikken kommiesbrood. Geloof het of niet, het zag eruit alsof het…’

Rauh onderbrak zichzelf midden in de zin. Hij sperde zijn ogen open en keek Jan aan alsof hij een spookverschijning zag. Jan wilde hem al vragen wat er mis was, toen hij een geluid achter zich hoorde. Maar voor Jan iets kon doen, kreeg hij een hevige slag op zijn hoofd.

Sterren ontploften voor zijn ogen. Hij viel, probeerde zijn val te breken, maar had geen controle meer over zijn lichaam. Juist voor hij op de grond viel, zag hij een hoog oprijzende, vervormde gestalte staan. Toen vervaagde het beeld voor zijn ogen.

Het laatste wat hij zag waren de blikjes erwten.