49

Sommige wonden helen nooit. Je denkt dat er onder het korstje nieuwe huid is gegroeid, maar zodra je krabt, begint de wond weer te bloeden.

Met wonden op de ziel was het precies zo, dacht Rudolf Marenburg. Hoewel er al vele jaren voorbij waren gegaan en hij dacht gewend te zijn geraakt aan de pijn die de herinnering aan Alexandra bij hem opriep, voelde het nog steeds alsof hij een oud litteken openscheurde.

Hoe langer hij zich bezighield met het dossier van Nathalie Köppler, des te meer werd hij aan Alexandra herinnerd. Nathalie en Alexandra hadden inderdaad meer gemeen dan alleen hun uiterlijk. Ze hadden allebei aan angstaanvallen geleden. Ze hadden er allebei moeite mee gehad om mensen dichtbij te laten komen. Het verschil was dat de angsten van Nathalie waren veroorzaakt door werkelijke gebeurtenissen, terwijl Alexandra bang was geweest voor dingen die uitsluitend aan haar fantasie waren ontsproten.

Maar ze waren allebei patiënten van de Boskliniek geweest en ze waren uiteindelijk allebei gek van angst hun dood tegemoet gerend. En in beide gevallen had niets daar van tevoren op gewezen.

Marenburg had in het hele dossier gezocht naar aanwijzingen of inconsistenties. Hij had het letter voor letter gelezen, maar niets gevonden.

Gelaten legde hij het dossier op tafel in de woonkamer. Toen stond hij op en liep hij de gang op naar de telefoon, waar een briefje met het mobiele nummer van Carla naast lag. Hij had haar graag gebeld, maar ze hadden iets anders afgesproken. Zij zou hem bellen zodra ze iets te melden had. Hij moest dus geduld hebben, al viel het hem zwaar.

Zuchtend wreef hij zijn slapen. Hij liep terug naar de woonkamer en nam de laatste slok koude koffie uit zijn kopje. Alexandra’s kopje, dacht hij, en hij keek weemoedig naar het portret van David Bowie. Een ogenblik lang vroeg hij zich af of de jongeman aan wie zijn dochter hem op een dag misschien had voorgesteld net zo’n magere, slungelige kerel zou zijn geweest als deze popzanger. Weer een vraag waarop hij nooit antwoord zou krijgen.

Marenburg liep met zijn lege kopje naar de keuken om een laatste kop koffie in te schenken. Daarmee spoelde hij nog een aspirine weg tegen de hoofdpijn waar hij al de hele ochtend last van had.

Toen er gebeld werd, keek hij op de klok. Halfnegen. Te vroeg voor de postbode. Wie kon dat zijn?

Marenburg onderdrukte een geeuw en slofte de gang op. Misschien was het beter als hij nog een uur of twee ging slapen en daarna het dossier nog eens doornam. Soms hielp het als je afstand nam en even je zinnen verzette. Misschien zou hem dan iets opvallen wat hij tot nu toe over het hoofd had gezien.

Toen hij de deur opendeed, geloofde hij zijn ogen niet.

‘Goeie genade!’

‘Hallo, Rudi,’ zei Norbert Rauh.

’Wat kom jij hier doen?’

Rauh keek eerst goed om zich heen voor hij antwoord gaf. ‘Mag ik even binnenkomen?’