41
Vlak nadat Jan het huis uit was gegaan en naar zijn werk was gereden, stond Rudolf Marenburg op. Met moeite klom hij uit bed, slofte naar het raam en deed de gordijnen open. Het kille, grijze licht van de vroege ochtend deed pijn aan zijn ogen en in zijn hoofd begon het nu nog heviger te kloppen. Hij had een vreselijke kater.
Voor zover hij zich kon herinneren, had hij ten minste een halve krat Fahlenberger Schlossquell-bier achterovergeslagen. In zijn jonge jaren had hij dat met gemak verstouwd, maar hij was nu eenmaal geen twintig meer.
Toch was er geen hoofdpijn ter wereld die hem van zijn zondagse ritueel zou weerhouden. Op wankele benen liep hij de trap af naar de keuken. Op de keukentafel stond een thermoskan. Toen hij het deksel eraf draaide, kwam er een sterke koffiegeur uit.
‘Goed jong ben je toch,’ mompelde hij glimlachend.
Hij schonk zichzelf een grote kop koffie in, nam met de eerste slok twee aspirines in en las het briefje dat Jan naast de kan had laten liggen.
Na mijn werk ga ik op woningjacht.
Wacht maar niet op mij met eten.
Ja, dacht hij, misschien is dat inderdaad maar het beste. Voor ons allebei.
Zuchtend stak Marenburg het briefje in de zak van zijn ochtendjas, ging naar de badkamer en nam een koude douche. Dat deed hem goed – in elk geval goed genoeg om naar het kerkhof te gaan. Het wandelingetje duurde een halfuurtje en zou hem weer op gang brengen. Hij deed sowieso veel te weinig aan beweging. Bovendien was het wandelingetje deel van het ritueel. Tijdens het lopen had hij genoeg tijd om zich mentaal voor te bereiden op zijn bezoek aan Alexandra’s graf.
De wandeling en de kou hielpen inderdaad tegen Marenburgs hoofdpijn. Toen hij even later aankwam bij het tankstation en zijn gewoonlijke zondagse aankoop deed, voelde hij alleen een licht kloppen in zijn slapen. Daar viel mee te leven, dacht hij, terwijl hij de gele roos in cellofaanverpakking onder zijn arm stak en zijn weg vervolgde.
Bij het kerkhof aangekomen liep hij deze keer door de kleine zij-ingang, al was de weg over de oostelijke grafvelden iets langer. Hij wilde beslist niet langs het graf van Nathalie Köppler gaan. Daarvoor zat de schrik van de vorige middag er nog te veel in.
Hij liep langs de rij kindergraven, langs de monumenten voor de slachtoffers van de twee wereldoorlogen en sloeg toen het pad in waaraan het graf lag.
In oktober eenenveertig jaar geleden had Marenburg een ideale plek uitgekozen als laatste rustplaats voor zijn vrouw. Flora had van bomen gehouden en toen hij deze plaats zag, onder een treurwilg, had hij er geen ogenblik aan getwijfeld dat Flora daar begraven had willen worden.
De zonnige dag in de nazomer stond hem nog helder voor de geest. Hij had het zwarte pak gedragen waarin hij met Flora was getrouwd. Hetzelfde pak dat Flora hem voorzichtig had uitgetrokken, en dat ze even voorzichtig had opgevouwen en over de stoel bij het bed had gelegd, voor ze dat hadden gedaan wat nieuwbakken echtelieden doen als ze eindelijk met z’n tweeën zijn.
Hij had niet gehuild bij haar begrafenis. Hij had niet gewild dat zijn dochter, nog geen jaar oud, iets voelde van zijn diepe wanhoop. Ze moest een mooi leven hebben waarin geen verdriet bestond, een jeugd vol vreugde en zorgeloosheid, en hij had gezworen dat hij alles zou doen om Alexandra ook zonder haar moeder een gelukkige kindertijd te laten hebben.
‘Ik zal er altijd voor je zijn,’ had hij tegen zijn dochter gefluisterd en ze had hem met grote babyogen aangekeken en hem een tandeloze glimlach geschonken, terwijl de rouwenden om haar heen afscheid namen van Flora Marenburg.
Achttien jaar later was Alexandra haar moeder gevolgd. Nu lag ze naast haar in een somber graf dat bedekt was met bloemen en plantjes die Rudolf Marenburg zorgzaam onderhield.
Hij wikkelde de roos uit het cellofaan, stak de prop folie in zijn jaszak en zette de roos in een smal vaasje naast de grafsteen.
Zoals haar moeder van bomen hield, zo had Alexandra van rozen gehouden. Vooral van gele. Ze zien eruit als opgevouwen zonnetjes, zei ze toen ze vier jaar was. Sindsdien had hij haar iedere zondag een gele roos gegeven. Voor hen allebei was het de dag van de opgevouwen zonnetjes. Veertien jaar lang bij het ontbijt en drieëntwintig jaar op Alexandra’s graf.
Voorzichtig veegde Marenburg de sneeuw van een flesje dat bij het graf stond, deed het open en sprenkelde een beetje wijwater op de twee namen in het grafschrift, waaraan op een dag ook zijn eigen naam zou worden toegevoegd. Toen bleef hij een tijdje bij de graven staan, keek naar de glad gepolijste grafsteen en vertelde in gedachten wat er de afgelopen week zoal gebeurd was. En zoals altijd had hij het gevoel dat Flora en Alexandra bij hem waren.
‘Ik mis jullie,’ zei hij zacht. Zo nam hij elke zondag afscheid. Toen knielde hij nog even, schikte de roos in het vaasje en mompelde: ‘Ik heb het niet opgegeven, kindje. Ik zal erachter komen waarom je het park in bent gevlucht. Dat beloof ik je.’
Toen hij wegging van het kerkhof, nam hij niet de gewone weg naar huis, maar liep hij de kant op van de nieuwbouw. Tegenover het Love Palace was een bushalte. Hij ging met zijn vinger de dienstregeling na, vond na even zoeken de goede straatnaam en het nummer van de bijbehorende buslijn en ging in het bushokje staan.
Daar wachtte hij in de ijzige stilte van de ochtend. Maar af en toe kwam er een auto langs. Toen hoorde hij het getik van hakken op asfalt. Dunja kwam naast hem staan.
‘Hoi,’ zei ze en glimlachte tegen hem. Hij rook haar zware parfum. ‘Ben je er vroeg uit, vandaag?’ vroeg ze en haalde een maandabonnement uit haar handtas. ‘Ik heb eindelijk vrij. Verlang wel naar bed. Om te slapen.’ Ze giechelde.
Marenburg sloeg zijn ogen neer en keek naar de zoutranden op zijn schoenen.
‘Erg spraakzaam ben je vandaag niet hè,’ ging ze verder en haar Oekraïense accent klonk nu sterker door. ‘Het is wel goed. Je moet het niet vervelend vinden dat we zo naast elkaar staan. Ik stap dadelijk achteraan in, oké?’
Hij knikte zonder haar aan te kijken. ‘Laat me alsjeblieft met rust.’
‘Ach joh. Je ziet er weer zo treurig uit. Kom weer eens langs als je wilt. Ik kan je opvrolijken. Dat weet je.’
Marenburg stond op het punt om haar toe te bijten dat ze hem met rust moest laten, maar op dat ogenblik reed de bus voor.
Zoals ze had beloofd ging Dunja achterin zitten, zonder nog naar hem te kijken. Marenburg ging helemaal voorin zitten. Hij had zijn vuisten nog steeds gebald.