1

Drieëntwintig jaar later

De stilte op het grote kantoor was onverdraaglijk. Alleen het huilen van de novemberwind drong door de grote, dubbele ramen. Vorst en sneeuw belovend floot de wind door het parklandschap van de Boskliniek, rukte de laatste bladeren van de bomen en trok aan de blinden van de oude gebouwen.

Jan Forstner deed zijn best zijn onrust te verbergen – het sluipende onbehagen dat hem altijd overviel wanneer het om hem heen zo stil werd dat je een speld kon horen vallen.

Stilte riep slechte herinneringen op, hoe Jan zich er ook tegen verzette. Als het stil was kwamen er beelden in hem op waar hij de rillingen van kreeg.

Nacht. Sneeuw. Het verlaten park…

Als hij thuis was geweest of onderweg in de auto, had hij de radio aangezet. Zomaar een zender. Als er maar stemmen en muziek waren die de stilte verdreven.

Maar hier, op het kantoor van dokter Raimund Fleischer, kon hij alleen zijn toevlucht nemen tot een kunstgreep die zich in soortgelijke situaties al vaker had bewezen. Jan haalde zich een duidelijke melodie voor de geest – de eerste de beste die bij hem opkwam. De kunstgreep bestond eruit dat hij zich volledig op de muziek concentreerde tot hij dacht dat hij die daadwerkelijk hoorde. Deze keer was het Clocks, een liedje van Coldplay dat Jan op de radio had gehoord toen hij het parkeerterrein voor bezoekers van het bestuursgebouw op reed. De afleidingsmanoeuvre werkte beter dan hij had verwacht. De zich steeds herhalende pianoakkoorden en het stampende ritme galmden in Jans hoofd en de herinneringen verdwenen.

Fleischer leek van dat alles niets te merken. Met een afwezige uitdrukking op zijn gezicht zat de geneesheer-directeur in zijn leren fauteuil en bestudeerde Jans gegevens alsof hij elk detail daarvan uit zijn hoofd wilde leren. Een beeld dat Jan deed denken aan zijn vader, die vroeger tot laat in de avond op zijn werkkamer dossiers doornam en berichten dicteerde.

Als je volwassen bent lijken veel dingen kleiner dan je ze herinnert uit je kindertijd, maar Fleischer was voor Jan een uitzondering. De professor was voor hem nog steeds een boom van een kerel. De grijze trui van kasjmier zat strak om zijn brede schouders en verraadde een afgetraind lichaam. Anders dan de meeste professoren die Jan tot nu toe had leren kennen, leek Fleischer veel waarde te hechten aan sport en een evenwichtige voeding. De psychiater was de vijftig al lang gepasseerd, maar maakte beslist een jongere indruk. Dat had zeker te maken met zijn dikke, grijzende haar, dat hij met haargel in toom probeerde te houden. Met zijn markante trekken, zijn brede jukbeenderen, de denkplooi tussen zijn borstelige wenkbrauwen en zijn grote leesbril deed hij Jan denken aan Gregory Peck in de rol van Atticus Finch in To Kill a Mockingbird. Mochten ze het boek opnieuw willen verfilmen, dan maakte Fleischer een goede kans op de hoofdrol.

Jan liet zijn blik door het ruime kantoor dwalen. In de rechtermuur was een ingebouwde boekenkast die van boven tot onder met medische vakliteratuur en een paar jaargangen Psychiatrische praktijk was gevuld. Een opgewreven vergadertafel, waarop een volumineuze vaas met verse snijbloemen troonde, nam de tegenoverliggende kant van de kamer in beslag. De muur daarachter werd gesierd door een groot, abstract schilderij waarin de kleuren geel en rood domineerden. Daarnaast hingen verscheidene ingelijste oorkonden en foto’s.

Op de meeste foto’s stond Fleischer zelf bij feestelijke gelegenheden en congressen. Helemaal onderaan hing een duidelijk oudere opname, waarop een groep jongeren de toeschouwer tegemoet straalde. Ze hadden allemaal de uitdrukking op hun gezicht die zo kenmerkend is voor leerlingen op een examenfoto – van opluchting en trots omdat ze waren geslaagd en van nieuwsgierigheid naar wat de toekomst zou brengen. Jan pikte Fleischer er meteen uit; hij was minstens een kop groter dan zijn medeleerlingen. Ook toen al droeg hij zijn dikke haar strak achterover; alleen zijn postuur was iets tengerder dan nu.

Aan het eind van de kleine portrettengalerij hingen twee familiefoto’s samen in één lijst. Op de oudste speelden twee meisjes in het zand, terwijl de ouders in ligstoelen lagen te zonnebaden en de onzichtbare fotograaf toewuifden. Op de andere foto stonden twee knappe jonge meiden aan weerszijden van hun vader met hun hoofd op zijn borst.

‘Mijn grote trots,’ zei Fleischer, en pas nu merkte Jan dat de professor naar hem had zitten kijken. ‘De oudste heet Livia. En haar zusje is vernoemd naar haar grootmoeder, Annabelle. Dankzij haar worden we binnenkort grootouders.’

Hij glimlachte en Jan glimlachte terug. ‘Kleine kinderen worden groot.’

Beter commentaar kon hij zo gauw niet bedenken. Hij was te opgewonden voor koetjes en kalfjes – wat het resultaat van dit gesprek ook zou zijn, het was beslissend voor zijn verdere loopbaan.

Hij had er al in berust dat hij zijn vak nooit meer zou uitoefenen toen hij twee weken geleden opeens de uitnodiging van Fleischer in de brievenbus vond. Voor het eerst kreeg hij weer hoop. Natuurlijk was het hem duidelijk dat de uitnodiging geen toezegging betekende, maar na alle afwijzingen die Jan de afgelopen maanden had ontvangen was dit kennismakingsgesprek ten minste een kans – en het was de vraag of hij er nog meer zou krijgen. Vooral na wat er was gebeurd.

‘Dat is zo. Kleine kinderen worden groot en ouders worden grootouders. Tja.’

Fleischer zuchtte en keek weemoedig voor zich uit. Toen legde hij Jans sollicitatiepapieren voor zich op tafel en knikte waarderend.

‘En zoals ik hier zie, beste Jan, heb jij ook behoorlijk grote sprongen gemaakt. Uitstekende eindexamencijfers, een studie medicijnen in Heidelberg, een aantal co-schappen bij collega’s van naam en een uitmuntende afsluiting van je specialisatie. En dat aan een forensische instelling waar het werk een behoorlijk goede stressbestendigheid van je vraagt. Mijn complimenten, Bernhard zou trots op je zijn geweest.’

‘Het vakgebied interesseerde me al tijdens mijn studie,’ merkte Jan bijna verontschuldigend op. Hij werd verlegen van alle lof.

‘Zedendelinquenten?’ Fleischer trok zijn wenkbrauwen op en nam zijn leesbril af. ‘Om de dooie dood geen eenvoudig terrein. Des te meer ben ik onder de indruk van je proefschrift. Summa cum laude. Dat kan ik je niet nazeggen. Als ik goed ben geïnformeerd, wordt het instrument dat jij hebt ontwikkeld voor de typering van pedofiele zedendelinquenten bij verschillende instellingen toegepast.’

‘Bij twee, om precies te zijn. Waarbij ik moet zeggen dat de vragenlijst in één geval nog in de testfase zit en het nog niet zeker is of hij daadwerkelijk zal worden toegepast.’

Fleischer grijnsde. ‘Het lijkt wel alsof ik tegenover je vader zit. Hij was net zo eerzuchtig als jij, maar met complimentjes wist hij zich geen raad.’

‘Nou ja, ik wilde niet…’

‘Nee, het is wel goed,’ onderbrak Fleischer hem met een afwerend gebaar. ‘Het bevalt me wel. Daarom vond ik Bernhard ook aardig. Met die houding sprong hij er tijdens onze studie al uit. Hij was niet zo’n arrogante kerel die dacht dat hij straks een halfgod in een witte jas zou zijn. Daarom vind ik het des te fijner dat ik die karaktertrek nu ook bij jou terugvind. Ik heb iets tegen mensen die op hun lauweren rusten. Hoe zeggen ze het ook alweer? Wie denkt dat hij iets is, houdt op iets te worden. Wat dat aangaat heb je prima vooruitzichten.’

Op het moment zijn mijn beroepsmatige vooruitzichten vrijwel nihil, en dat weet je even goed als ik, dacht Jan.

‘Zoals je je wel kunt voorstellen,’ ging Fleischer verder, ‘heb ik inlichtingen over je ingewonnen voor ik besloot je voor dit gesprek uit te nodigen. Maar ik moet ook zeggen dat ik je sinds die… ja, zeg maar tragedie nooit helemaal uit het oog heb verloren. Vooral niet toen ik hoorde dat je Bernhard achterna was gegaan, al was het op een ander vakgebied.’ Hij tikte op de map en keek Jan met een veelbetekenende blik aan. ‘De reden waarom je je uitgerekend daarin hebt gespecialiseerd, ligt in zekere zin voor de hand – je levensloop laat er nauwelijks twijfel over bestaan. Nu vraag ik me dus af: heeft je zoektocht naar de waarheid ook iets opgeleverd?’

Jan slikte. Hij had zich lang op dit gesprek voorbereid, had alle mogelijke vragen de revue laten passeren en wist dat hij twee grote horden moest overwinnen. Natuurlijk zinspeelde Fleischer op Sven en het was aan Jan om deze horde zonder struikelen te nemen.

Zoals altijd als iemand het over zijn broer had, was het voor Jan alsof alles pas gisteren was gebeurd. Jan had er goed over nagedacht hoe hij dit pijnlijke onderwerp moest aanpakken. Hij wist dat Fleischer de waarheid wilde horen en dat die waarheid zeer persoonlijk was. Iemand die hem van jongs af kende, kon en mocht hij niets wijsmaken. Desondanks had hij zich voorgenomen zo zakelijk mogelijk op de vraag te antwoorden.

‘Eerlijk gezegd weet ik niet of ik wel resultaat bereikt heb. Ik wilde de daad begrijpen door te proberen de motivatie van de dader te begrijpen. Elk jaar worden er landelijk bijna twaalfduizend gevallen van kindermishandeling geregistreerd, een onvoorstelbaar aantal, en het aantal niet-aangegeven gevallen wordt nog veel hoger geschat. Maar even onvoorstelbaar is het dat maar ongeveer tachtig procent van die gevallen wordt onderzocht.’

Jan merkte dat zijn handen begonnen te trillen. Hij voelde zich minder op zijn gemak dan ooit. Het liefst was hij opgestaan en de kamer uit gehold, maar dat zou het definitieve einde van zijn carrière betekenen. Dit was zijn kans op een nieuwe start – en het enige wat hij daarvoor hoefde te doen, was eerlijk zijn tegenover Fleischer.

De directeur van de kliniek leek Jans gedachten te hebben gelezen. Hij keek hem begrijpend aan en knikte opbeurend.

Jan haalde diep adem voor hij verder ging. ‘Ergens in die statistiek staat het geval van mijn broertje, van wie ze nooit meer hebben teruggevonden dan zijn…’ Jan slikte even. ‘… zijn ondergoed, dat op een parkeerplaats langs de snelweg lag. Noch de dader, noch…’ Weer moest hij slikken. ‘… noch Svens stoffelijke resten zijn ooit gevonden. En wat er met de rest van mijn familie is gebeurd, weet u.’

Verlegen keek Fleischer uit het raam naar de loodgrijze lucht.

‘Ja, dat weet ik. En het spijt me oprecht voor je wat er is gebeurd.’

‘Ik heb antwoorden gezocht,’ zei Jan. ‘Dus heb ik met zedendelinquenten gepraat. Het waren bijna allemaal mannen. Ze kwamen uit alle lagen van de bevolking. Leraren, bouwvakkers, werklozen, alcoholisten, priesters, een keer zelfs een psychiater. Daarbij heb ik gezien dat alle daders twee dingen gemeen hadden. Enerzijds voelden ze zich allemaal aangetrokken tot hun slachtoffer. Ze hadden het over liefde en innige genegenheid, terwijl ze anderzijds volstrekt geen scrupules hadden hun slachtoffer te doden om ontdekking te voorkomen.’ Jan haalde zijn schouders op. ‘Vanuit een psychiatrisch standpunt gezien waren er een sterke drift en een algemeen patroon van ontbrekend schuldgevoel waarneembaar, wat je als antwoord zou kunnen accepteren. Maar op persoonlijk vlak heb ik nooit een bevredigend antwoord gevonden. Niet in het geval van Sven. Hij is en blijft verdwenen.’

Het was eruit. Jan voelde hoe zijn gespannenheid een beetje zakte. Het was hem eindelijk gelukt over het duisterste hoofdstuk van zijn leven te praten, zelfs al had hij daarbij geklonken als een adviseur.

‘Mijn vader heeft ooit gezegd dat het leven ons soms vragen stelt waar geen antwoord op bestaat,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik heb me daar lang niet bij neer kunnen leggen, maar intussen denk ik dat hij gelijk had. Als u het zo kunt zien is dat het resultaat van mijn onderzoek.’

Een ogenblik lang heerste weer die voor Jan ondraaglijke stilte. Toen maakte Fleischer zijn blik los van het raam en keek hem aan.

‘Je hebt je nek uitgestoken voor je zoektocht, Jan. Dat was buitengewoon moedig, ook al schijn je uiteindelijk je doel voorbijgeschoten te zijn.’

Zo waren ze dus bij het tweede belangrijke onderwerp aangekomen: Jans inzinking. De reden waarom hij bijna zijn bevoegdheid was kwijtgeraakt. Daar hing nu alles van af. Fleischer open en eerlijk vertellen over het verloop van zijn carrière was één ding. Of hij hem ervan kon overtuigen dat hij van zijn fouten had geleerd was iets heel anders.

‘Bijna een jaar geleden stond ik onder sterke psychische druk, iets wat ik zelf op dat tijdstip niet wilde inzien,’ legde Jan uit. ‘Mijn werk als forensisch adviseur en afdelingsarts nam me volledig in beslag, maar ik zag er beroepsmatig een uitdaging in; bovendien had ik uitzicht op een baan als plaatsvervangend hoofdarts, die gauw vrij zou komen. Op sommige dagen werkte ik bijna de klok rond. Kort daarvoor had mijn vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend en ik had haar beloofd om een koper te zoeken voor ons gezamenlijke appartement. Toen ik er ook nog het geval Laszinski bij kreeg, werd het me allemaal te veel. Helaas kreeg ik dat pas door toen het allemaal al voorbij was.’

‘Laszinski,’ zei Fleischer en hij vertrok zijn gezicht. ‘Dat was een nare toestand.’

En dat was het. De zaak Peter Laszinski had landelijk opzien gebaard. De media hadden ervan gesmuld.

Tot zijn aanhouding had de zesenveertigjarige koster in een kleine gemeente een onopvallend leven geleid. De mensen vonden hem beleefd, zij het in zichzelf gekeerd, en het feit dat hij ondanks zijn leeftijd nog steeds vrijgezel was werd aan zijn moeder toegeschreven, die bekendstond als een slechte vrouw. Laszinski had zich jarenlang opgeofferd om voor haar te zorgen en toen ze drie jaar geleden aan darmkanker stierf, beschouwden veel mensen dat als een opluchting voor de arme Peter.

Toen er in januari twee meisjes verdwenen uit Laszinski’s woonplaats, nu een jaar geleden, kwam niemand in de verste verte op het idee dat hij daar iets mee te maken kon hebben. Pas bij een succesvolle actie tegen een kinderpornonetwerk op internet kreeg de federale recherche Laszinski in de gaten. Twaalf dagen na de verdwijning van de meisjes werd Laszinski’s computer in beslag genomen. Er stonden duizenden foto’s en video’s op. In een interview vertelde een woordvoerder van de overheid dat het opnamen betrof van sadistische praktijken van een onvoorstelbare wreedheid.

Bij nader onderzoek van de oude boerderij van de Laszinski’s werden ook de twee meisjes teruggevonden in een grote kelder. Het ene kind was in gevangenschap gestorven, het andere leefde nog, maar zweefde nog lang tussen leven en dood. Het bleek dat Laszinski de ontvoering ruim van tevoren had gepland. Speciaal daarvoor had hij twee cellen in de kelder gemetseld, waar hij de meisjes apart van elkaar had opgesloten.

Na de eerste sessie, waarin Laszinski met een onaangedaan gezicht vertelde wat zich zoal in die kelder had afgespeeld, had Jan zich serieus afgevraagd of hij tegen de zaak was opgewassen. Achteraf wist hij dat dit het moment was geweest, waarop hij de zaak had moeten overdragen.

Wat hem er desondanks toe had gebracht om verder te werken met deze man was de aard van de misdaad geweest. Laszinski paste niet in het plaatje van de pedofielen met wie Jan tot dan toe te maken had gehad. Zijn daden leek niet te worden gedreven door driften of opwellingen. En een gevoel zei Jan dat voor Svens vermoedelijke moordenaar misschien hetzelfde gold.

De beelden die Laszinski’s beschrijvingen in hem opriepen hielden Jan nog lang bezig. De koster had de meisjes niet verkracht. Behalve bij de ontvoering zelf had hij ze niet aangeraakt. In plaats daarvan dwong hij hen iedere avond naakt op de zanderige keldervloer te knielen en rillend van de kou een weesgegroetje te bidden. Alleen dan kregen ze wat hij ‘de communie’ noemde: een glas melk waarin hij had geëjaculeerd. Eerst hadden ze dat geweigerd, maar na een paar dagen hadden de meisjes van honger en dorst alles gedaan wat hij wilde, beweerde Laszinski, en door de kilte van zijn woorden was Jan het bloed in de aderen gestold.

Toch had Jan nog een volgende sessie afgesproken om zijn verslag af te sluiten. En toen had zich die noodlottige gebeurtenis afgespeeld.

Jan kon zich zijn razernij zelf nauwelijks nog herinneren. Pas toen twee bewaarders hem hadden beetgepakt en de kamer uit hadden gesleurd was hij weer tot zichzelf gekomen.

Jan had Laszinski gezien, die huilend in een bloedplas lag te kronkelen, en gemerkt dat hij zelf ook onder het bloed zat. Later had Jan gehoord dat hij de koster plotseling te lijf was gegaan en uitzinnig op hem had ingeslagen.

Nu hoopte Jan vurig dat Fleischer hem niet naar de reden zou vragen waarom hij de controle had verloren. Op die vraag had hij zo gauw geen antwoord klaar.

Fleischer vroeg niets. In plaats daarvan knikte hij Jan weer opbeurend toe.

‘Na die toestand ben ik verhuisd,’ ging Jan verder. ‘Een kennis, met wie ik na mijn studie contact heb gehouden, deed me het aanbod om een tijdje bij hem te wonen. De afgelopen maanden heb ik dus in Allgäu gezeten. Het heeft me goed gedaan om afstand te nemen. Ik voel me weer stabiel en zou graag een nieuwe start in mijn vakgebied maken.’

Fleischer glimlachte en zijn stem kreeg een vaderlijke toon.

‘Ik weet niet hoe ík me in jouw geval zou hebben gedragen, Jan. Niet dat ik je gedrag kan goedpraten, maar ik kan me geen collega voorstellen die er onverschillig onder was gebleven. En als je daarbij de belasting op het persoonlijke vlak in aanmerking neemt, vind ik de houding die sommige collega’s tegenover jou aannemen nogal overdreven. Daarom heb ik je ook uitgenodigd. Een eerzuchtige jonge arts als jij verdient een tweede kans. En om misverstanden uit te sluiten: die instelling heeft niets te maken met het feit dat je vader en ik goeie vrienden waren. Mijn aanbod is alleen en uitsluitend gebaseerd op je prestaties.’

‘Dank u,’ zei Jan, ‘dat stel ik zeer op prijs.’

Fleischer knikte en boog zich weer over zijn bureau, waarbij zijn leren fauteuil een piepend geluid liet horen.

‘Maak hier een nieuwe start – en als je weer een tijdje in de algemene psychiatrie hebt meegedraaid, kraait er geen haan meer naar wat er vroeger is gebeurd. Hoewel…’ Hij keek Jan doordringend aan. ‘… hoewel ik bij dit aanbod een voorwaarde stel.’

Jan hield Fleischers blik vast. ‘Wat voor voorwaarde?’

Fleischer schommelde heen en weer met zijn hoofd, alsof hij de woorden daarin op hun plek wilde kantelen.

‘Kijk, Jan, ik kan me niet voorstellen dat iemand die jarenlang probeert zijn jeugdtrauma te verwerken daar zomaar opeens overheen is. We zitten allebei lang genoeg in het vak om te weten dat zoiets niet van de ene dag op de andere kan gebeuren.’

Jan bespeurde een lichte huivering. Natuurlijk had Fleischer gelijk, maar toch school er een zekere belediging in zijn woorden.

‘Meneer Fleischer, ik kan u verzekeren dat ik mezelf weer volledig onder controle heb. De kennis uit Füssen, over wie ik het al had, is een uitstekende psychotherapeut. Onze gesprekken hebben me enorm geholpen en als u me de kans geeft mijn vak weer op te pakken, zal ik u daarvan overtuigen.’

‘Dat neem ik zonder meer van je aan,’ antwoordde Fleischer. ‘Maar als arts en als vriend raad ik je aan een beroep te doen op verdere hulp. Dokter Norbert Rauh is een vriend en collega die ik al jaren ken. Sinds enige tijd is hij weer aan de kliniek verbonden en hij zou je een zeer veelbelovend aanbod voor een behandeling kunnen doen. Vanzelfsprekend volkomen discreet.’

Jan begreep waar Fleischer naartoe wilde. ‘Dat is dus de voorwaarde?’

‘Het gaat me alleen om jou, Jan,’ zei Fleischer knikkend. ‘Natuurlijk ben je vrij om mijn aanbod af te slaan, maar je zou het toch minstens in overweging moeten nemen. Ik zou graag écht iets voor je willen betekenen, afgezien van je een baan aanbieden. Er komt meer kijken bij een nieuwe start en ik denk dat dit ook bij de visie van je vader had aangesloten. Luister naar jezelf, dan denk ik dat je het me eens zult zijn.’

Jan keek nadenkend uit het raam. Had hij een andere keus? Kon hij Fleischers voorwaarde naast zich neerleggen? Nee – niet als hij zichzelf zo gauw mogelijk wilde rehabiliteren. En anders zou hij vroeg of laat een of ander onbenullig baantje zoeken, wat het definitieve eind van zijn carrière zou betekenen. Welke kliniek zou ooit een arts aannemen die ontslagen was wegens zware mishandeling en die een sabbatical bij een snackbar of een koeriersbedrijf had genomen?

Daar kwam bij dat zijn bankrekening er ook niet zo best uitzag. De opbrengst van de verkoop van het huis was al lang opgesoupeerd door de scheiding en het wegvallen van zijn inkomsten. Sindsdien had hij zijn uitgaven bekostigd uit de huur die hij voor het huis van zijn ouders kreeg – en dat was niet veel, omdat hij geld opzij moest leggen voor de renovatie ervan – tot ook die inkomstenbron was opgedroogd.

Natuurlijk had hij het huis kunnen verkopen om de tijd te overbruggen tot hij ander werk kreeg. Maar met de huidige prijzen voor onroerend goed in de omgeving van Fahlenberg was dat een bijzonder slecht idee geweest.

Jan hoefde er echter al helemaal niet op te hopen dat hem nóg een baan als deze zou worden aangeboden. En misschien had Fleischer gelijk. Misschien was het werkelijk tijd om problemen niet langer met een vriend te bespreken maar in therapie te gaan. Het was ten minste het proberen waard.

‘Goed,’ zei Jan, en hij zag Fleischers gezicht opklaren. ‘Ik ga akkoord. Wanneer kan ik beginnen?’

‘Aanstaande maandag, als het je schikt.’

Toen Jan weer op het parkeerterrein stond, keek hij nog even omhoog naar het raam van Fleischers kantoor. Er was nog één vraag over het verleden die hij de professor graag had gesteld, maar tijdens het gesprek had hij daarvan afgezien. Anders zou Fleischer nooit hebben geloofd dat hij de gebeurtenissen van vroeger achter zich had gelaten. Diep vanbinnen dacht Jan ook dat Fleischer het antwoord niet had geweten.

Soms stelt het leven ons vragen waar geen antwoord op bestaat, dacht hij, en hij stapte in zijn auto. Maar het biedt ons altijd weer de mogelijkheid van een nieuw begin.