45

Het woonhuis van de directeur van de Boskliniek lag aan de zuidrand van het terrein. Zoals de meeste ziekenhuisgebouwen was het al gebouwd in de tijd van de oprichting – een tijd waarin de directeuren van dergelijke instituten nog als vorsten werden behandeld en ook zo leefden.

Toen Jan de hoge hal met de reusachtige ramen en de blank gepolijste parketvloer binnenkwam, kreeg hij het gevoel dat hij was uitgenodigd voor een uitje naar een kasteel en niet voor een etentje bij het gezin van zijn directeur.

‘Onder ons gezegd, we hebben ons hier nog nooit bijzonder op ons gemak gevoeld,’ bekende Fleischer later onder het eten, toen Jan hem vroeg wat hij van de pompeuze inrichting vond. ‘Ik overweeg al langer om hier een afdeling voor kinder- en jeugdpsychiatrie te vestigen en met Hanna kleiner te gaan wonen. Zeker nu de meisjes ons nog maar zo zelden komen opzoeken.’

‘Dat is niet eerlijk, papa!’ zei Annabelle. Fleischers jongste dochter was een beeldschone blondine en het evenbeeld van haar moeder. ‘We komen toch heel vaak op bezoek.’ Ze streek teder over de ronding van haar buik. ‘En waarschijnlijk ben je over drie maanden blij met elke minuut rust die je kunt krijgen. Die kleine derwisj trappelt weer als een gek.’

‘Jullie zijn hier nooit te veel,’ zei Hanna Fleischer. ‘En dat we misschien kleiner gaan wonen verandert daar niets aan.’

‘Toen ik studeerde woonde ik op een kamertje dat kleiner was dan onze huidige badkamer,’ zei Fleischer, en hij reikte Jan een schotel aardappeltjes aan. Jan bedankte vriendelijk.

‘Ons volgende huis was nauwelijks groter.’ Hanna Fleischer knipoogde naar haar man. ‘Maar het was er toch gezellig, hè, Raimund?’

Fleischer glimlachte dromerig naar zijn vrouw. ‘We konden het in elk geval nog gewoon zonder schoonmaakster af.’

‘Ouwe seksist,’ lachte Hanna Fleischer en schonk Jan zijn glas bij.

‘Hanna, dat “ouwe” neem je meteen terug.’

‘Ik heb me hier altijd gevoeld als dat meisje uit The Princess Diaries,’ zei Annabelle. ‘Ken je die film?’

‘Ik geloof van niet,’ zei Jan.

‘Hij gaat over een meisje dat van de ene dag op de andere in een kasteel gaat wonen,’ zei ze en depte met haar servet op een bessenvlek op haar truitje. ‘Alleen lopen er bij haar kasteel geen gestoorden in de tuin te stoeien.’

‘Annabelle, alsjeblieft,’ zei Hanna Fleischer met deftige verontwaardiging. ‘Ziet u het alstublieft door de vingers, dokter Forstner, Annabelle heeft nooit veel voeling gehad met het vak van haar vader.’

‘Daarom ben ik ook met een bioloog getrouwd,’ zei Annabelle, terwijl ze opstond. Ze liep om de tafel heen en omhelsde haar vader. ‘Maar natuurlijk is en blijft mijn papa de beste papa van de hele wereld.’

Ze gaf haar vader een kus op zijn wang en liep de keuken in.

‘Nou zie je het zelf, Jan,’ zei Fleischer en keek trots naar zijn zwangere dochter. ‘Ik ben nog steeds een aanbeden man.’ Hij zette zijn grote, zwarte bril recht en weer moest Jan denken dat dokter Raimund Fleischer beslist iets van Gregory Peck weghad.

‘Heb jij een gezin, Jan?’ vroeg Hanna Fleischer.

‘Nee, ik ben…’ Jan kuchte. ‘… gescheiden.’

‘Ach, dat spijt me. Heb je kinderen?’

‘Nee.’

Hanna Fleischer knikte en leek het te begrijpen. Toen wees ze op de schaal met vlees. ‘Wil je misschien nog een stukje reerug, Jan?’

‘Nee, dank u, ik zit vol.’

Jan voelde de blos op zijn wangen. Hij hield niet zo van gesprekken over kinderen en relaties. Hij had dan altijd het gevoel alsof de angst voor verlies op zijn voorhoofd stond geschreven

– de reden voor zijn kinderloosheid. In elk geval had het nooit aan zijn partners gelegen.

‘Mijn complimenten aan de kokkin,’ zei hij snel, en hij glimlachte tegen zijn gastvrouw. ‘Het was verrukkelijk.’

‘Dat is fijn om te horen. Raimund heeft een goed contact met een jager uit de buurt… kom, hoe heet hij ook alweer?’

‘Hesse,’ zei Fleischer. ‘Hermann Hesse, net als de schrijver. Zijn zoon is een collega van ons, hij heeft een huisartsenpraktijk in de stad. Aardige man, zeer capabel.’

‘Ja,’ beaamde Jan. ‘Ik heb hem al eens gesproken.’

Fleischer was verbaasd. ‘O ja? Goh, de wereld is klein. Maar wat het ree betreft – dat hebben we eigenlijk aan Norbert Rauh te danken. Hij kent de oude Hesse veel beter dan wij. Die kennen elkaar al van toen Norbert nog een klein manneke was. Nou, en sinds Norbert hier weer werkt, ligt er altijd wel een goed stuk vlees uit Kössingen in de vriezer.’

‘Kössingen,’ herhaalde Jan. Er schoot een steek door zijn hart. Hij zag de eenzame bosweg voor zich. Sneeuw. De gele Passat tegen een boom…

Hij merkte dat zijn gastheer naar hem keek en glimlachte verlegen.

‘Goed,’ zei Hanna Fleischer, terwijl ze opstond en de borden op elkaar stapelde. ‘Ik ga even bij Annabelle kijken in de keuken. Willen de heren koffie of iets zoets?’

‘Koffie zou heerlijk zijn,’ zei Jan, en Fleischer voegde eraan toe: ‘In mijn werkkamer, alsjeblieft. Die moet je gezien hebben, jongen. Daarmee vergeleken is mijn kamer in het administratiegebouw maar een telefooncel.’

‘Indrukwekkend,’ liet Jan zich ontvallen, toen ze Raimund Fleischers werkkamer binnengingen. Het was geen kamer, maar een zaal waarin je een bal zou kunnen geven.

‘De verwarmingskosten zijn nog groter,’ lachte Fleischer. ‘Als we dit huis op een dag inderdaad verbouwen tot een afdeling, zullen we een hoop geld in de isolatie moeten steken.’

Hanna Fleischer bracht de koffie en ze gingen in een hoek zitten, naast een forse boekenkast.

‘Toen ik het over Kössingen had, moest je aan je vader denken, hè?’ Fleischer nam twee schepjes suiker in zijn koffie, pakte zijn kopje en begon er bedaard in te roeren.

Jan knikte. ‘Hebt u enig idee waarheen hij toen onderweg kan zijn geweest?’

‘Ik zou het werkelijk niet weten.’ De professor nipte aan zijn koffie en zette zijn kopje neer op het bijzettafeltje. Hij leunde achterover in zijn stoel en het leer kraakte onder zijn gewicht. ‘Luister eens, Jan, ik zal er geen doekjes om winden. Ik maak me zorgen om je.’

‘Zorgen?’ Jan keek hem verrast aan. ‘Om mij?’

‘Ja. Ik heb gisteren een gesprekje met Norbert Rauh gehad. Wees maar niet bang, hij heeft niet uit de school geklapt, maar ik wilde wel weten hoe je behandeling in het algemeen verloopt.’

Jan zette ook zijn kopje neer. Hij voelde zijn handpalmen vochtig worden. ‘En wat vond hij ervan?’

‘Hij heeft gezegd dat je behoorlijk vooruit bent gegaan, maar dat je jezelf nog steeds afsluit.’

‘Rauh heeft me pas twee keer gezien. Hoe kan hij daar dan nu al over oordelen?’

Fleischer sloeg zijn benen over elkaar en drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Deze kliniek heeft vele ogen en oren, Jan. Ik hoor dat je onderzoek doet. Dat je je bezighoudt met gevallen van vroeger. Ik heb gehoord dat je een paar keer bij Liebwerk bent geweest. Klopt dat?’

Jan haalde zijn schouders op. ‘Ja, dat klopt.’

‘Het doet me plezier dat we open met elkaar praten.’ Fleischer knikte tevreden. ‘Ik had ook niet anders van je verwacht, Jan.’

‘Ik heb niemand schade berokkend met mijn vragen,’ verdedigde Jan zich.

‘Je brengt jezelf schade toe,’ zei Fleischer rustig. ‘Ik geef je een tweede kans, omdat ik je wil helpen het verleden eindelijk af te sluiten. Maar dat kan alleen als je de blik op de toekomst richt. Ik weet dat je dat niet makkelijk afgaat. Tenslotte is dit de plek waar alles is begonnen. Maar je moet steeds voor ogen houden dat dit de enige mogelijkheid is om vakmatig weer voet aan de grond te krijgen. Al helemaal nu Laszinski dood is.’

Jan zat meteen recht overeind. ‘Is Laszinski dood?’

‘Ja. Hij werd door twee medegedetineerden doodgeslagen.’

Jan kromp ineen. ‘Als dat bekend wordt, halen ze die hele toestand van toen ook weer boven water.’

‘Ik vrees van wel,’ zei Fleischer. ‘Het bericht is nog niet officieel en zolang het gerechtelijk onderzoek loopt, houden ze het stil. Maar als de pers er lucht van krijgt, zal het wel stof doen opwaaien.’

Jan zag de koppen weer voor zich: PSYCHOPAAT IN DOKTERSJAS, en ALS DADERS HET SLACHTOFFER WORDEN waren nog de vriendelijkste geweest.

Weliswaar was de kwestie-Laszinski maar een paar dagen in het nieuws geweest, maar als de man nu in gevangenschap om het leven was gebracht, zou dat een welkome aanleiding zijn voor nieuwe bespiegelingen over de positie van die dadergroep binnen de penitentiaire inrichting. Het incident waarbij dokter Jan Forstner die zijn patiënt het ziekenhuis in had geslagen terwijl de surveillanten geen haast maakten om tussenbeide te ko men zou nu nog meer gewicht krijgen.

‘Daarom,’ ging Fleischer verder, ‘is het belangrijk dat je gebruik maakt van mijn aanbod. Zoals gezegd staat je contract voor onbepaalde tijd zo goed als niets meer in de weg. Het is nu aan jou om die lui daarbuiten te laten zien wat voor fantastische dokter je bent.’

Afwezig keek Jan nu uit het grote, dubbele raam. Naar de bomen in het park kon je met deze zwakke verlichting hooguit raden.

Een gouden kooi, dacht Jan. Fleischer biedt me bescherming in een gouden kooi. Maar dan ben ik evengoed een gevangene.

‘Wil je nog gebruikmaken van de kans die je hebt gekregen?’ vroeg Fleischer.

‘Ja. Ja, ik denk van wel.’

‘Mooi zo,’ zei de professor. ‘En er is nog iets wat je moet weten. Je hebt Norbert Rauh naar Alexandra Marenburg gevraagd.’

‘Ja, dat heb ik.’ Jan maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Ik weet dat je oude kwesties beter met rust kunt laten, maar…’

‘Luister, Jan,’ onderbrak Fleischer hem. ‘De vrouw leed aan een schizofrene stoornis. Ze was niet alleen depressief, zoals meneer Marenburg graag wil benadrukken. Ze had waanvoorstellingen. Toen ze die kreeg, werd ze onberekenbaar. Kijk Jan, je vader heeft erg zijn best voor haar gedaan, maar haar medicijnen werkten niet altijd even goed. Vandaar dat ze hier vaak werd opgenomen. Het kon niet anders.’ Hij nam een korte pauze voor hij verderging. ‘In de nacht van haar zelfmoord ging het weer moeilijk. We hadden een personeelstekort. Er was maar één verpleger op twee afdelingen beschikbaar. Het gebeurde toen hij zijn ronde liep. De vrouw rende gillend de gang op. En toen…’ Hij zuchtte. ‘… toen sprong ze uit het raam naar buiten en ging ze ervandoor. De verpleger belde meteen de politie. De rest van het verhaal ken je.’

‘O zeker,’ zei Jan en hij dacht aan de dictafoon in zijn jaszak. De kinderlijke domheid om de stem van een geest daarmee op te willen nemen kwam hem opeens zo vreemd voor dat hij er het liefst hardop om gelachen had.

‘Ik wil me niet met je privéleven bemoeien,’ zei Fleischer, en hij boog zich naar Jan toe, ‘maar ik zou je een goede raad willen geven: pas op voor Rudolf Marenburg. Hij is bezeten van de gedachte dat wij de dood van zijn dochter op ons geweten hebben. Het is een bijna ziekelijke obsessie. Als je eens wist, hoe vaak hij mij en Norbert niet heeft gebeld. Midden in de nacht en straalbezopen. Hij geeft ons de schuld. Terwijl Norbert haar niet eens behandelde. Schizofrene patiënten komen toch al niet in aanmerking voor hypnose.’

Het irriteerde Jan dat Fleischer weinig vleiend over zijn vriend praatte, maar hij wist dat de professor gelijk had: Rudi was in dit geval een slechte raadgever. Dat had Jan ook geprobeerd uit te leggen aan Carla.

Er was nog een andere kwestie die hem bezighield en hij besloot er Fleischer naar te vragen. ‘Toen Hieronymus Liebwerk een paar dagen geleden in het archief naar het dossier van Alexandra Marenburg zocht, kon hij het niet vinden. Hoe verklaart u dat? Toeval?’

Fleischer pakte zijn koffie, dronk ervan en keek Jan aan over de rand van het kopje. ‘Dat is helemaal niet toevallig, Jan. En als je er even over nadenkt, weet je zo wat er met het dossier is gebeurd.’

Jan keek de geneesheer-directeur ontsteld aan. ‘Hoe moet ik dat weten?’

‘Je vader had het dossier,’ zei Fleischer. ‘Alexandra was zijn patiënte en Bernhard nam vaak dossiers mee naar huis om daar zijn verslagen te schrijven. Als het dossier niet in het archief lag, zoals je zegt, dan denk ik dat het bij je vader lag. Het is overigens zeer wel denkbaar dat het in de loop der tijden verloren is gegaan. Zoals je je kunt voorstellen was het hier na die twee ongelukken een hectische toestand.’

Jan klampte zich stevig vast aan de leuningen van zijn stoel. Fleischer had gelijk. Jan had het moeten weten. Misschien had hij het heimelijk ook geweten en verdrongen.

Heb ik al die tijd op de verkeerde plek naar antwoorden gezocht?

‘Wil je nog koffie?’ vroeg Fleischer, en hij wees naar de twee lege kopjes.

‘Nee, dank u,’ mompelde Jan.

Voor vandaag had hij wel genoeg gehad.