6

Het had al dagen in de lucht gehangen en nu vielen dan de eerste dikke sneeuwvlokken van de winter uit de leigrijze novemberhemel boven Fahlenberg. Vooralsnog bleef de sneeuw niet lang op het asfalt liggen, maar als de vrieskoude wind nog een tijdje waaide, zou de stad snel onder een dik pak begraven zijn.

Jan had de radio aangezet en genoot van de harde muziek die de stilte uit de benauwde ruimte van de auto verdreef. Billy Idol zong juist dat hij met zichzelf danste toen Jan de file voor zich op de snelweg zag en afremde. De oorzaak van de file was niet zo snel te zien. Misschien was een roekeloze automobilist ondanks de winterse omstandigheden met zomerbanden op weg gegaan en geslipt. Nog maar een paar minuten geleden had de radiopresentator verteld over de vele ongelukken die zich met verbazingwekkende regelmaat voordeden als de eerste sneeuw viel.

Toen zag Jan een dikke man die met wapperende regenjas tussen de wachtende auto’s door liep en iets leek te roepen. Jan zette de radio uit en deed het raam open.

‘Een dokter!’ hoorde hij de dikke man in de regenjas roepen, terwijl hij op het dak van de auto vóór die van Jan hamerde. ‘Help nou even! Is er dan nergens een dokter?’

Nu zag Jan de bloedvlekken op zijn jas en stapte uit.

‘Ik ben arts! Wat is er aan de hand?’

De man in de regenjas draaide zich als een wervelwind naar hem om. Hij leek volledig van de kaart en keek hem met van schrik wijdopen ogen aan. Toen stormde hij op Jan af, greep hem bij de mouw van zijn jas en trok hem mee.

‘Kom mee! O god, kom mee!’

Terwijl hij tussen de auto’s door achter de man aan rende, lukte het Jan om zijn arm uit diens greep los te maken. Verscheidene automobilisten staken nieuwsgierig hun hoofd uit het raam. Een mannenstem riep: ‘Hé, wat is er aan de hand, daar verderop?’, een ander vroeg vloekend wanneer het eindelijk weer eens op zou schieten. Een eind verder naar achteren werd getoeterd.

De plaats van het ongeval bevond zich een paar meter voorbij een voetgangersbrug die het centrum van Fahlenberg verbond met een nieuwbouwwijk. Dwars op de weg stond een rode Seat. Toen ze dichterbij kwamen, stootte een vrouw vóór hen juist een verschrikte gil uit, draaide zich om en rende langs hen heen.

De dikke man in de regenjas bleef staan alsof hij niet verder durfde. Jan bleef ook staan. Hij zag de gedeukte motorkap van de auto. In de voorruit gaapte een gat.

Een stenengooier, schoot het door hem heen, een of andere klootzak heeft iets van de brug gegooid!

Achter de auto zag Jan een jonge man in een donker pak. Hij stond voorovergebogen, met zijn handen op zijn dijen, speekseldraden in een plas braaksel te spugen. De arme jongen was duidelijk de bestuurder van de Seat. Hij was niet gewond, dus Jans theorie over een stenengooier klopte niet.

Jan liet de dikke man staan waar hij stond en liep om de auto heen. Toen hij zag wat er op straat lag verstijfde hij. Tijdens zijn studie had hij al afschuwelijke dingen gezien, maar dit hier benam hem de adem. Geen wonder dat de bestuurder zich de longen uit het lijf kotste. Jan voelde ook braakneigingen opkomen.

Artsen zijn ook maar mensen, had ooit eens een bevriende chirurg tegen hem gezegd. Het verschil zit hem daarin, dat ze hebben geleerd hoe ze de knop in hun hoofd moeten omzetten die hen tot vaklieden maakt.

Jan vermande zich en zette de knop om. Even leek er iets te klemmen, maar het ging.

‘Hebt u al een ambulance gebeld?’ zei hij tegen de man in de regenjas, die hem aankeek alsof Jan Japans sprak. Jan draaide zich om naar de toeschouwers die zich intussen hadden verzameld.

‘Bel een ambulance! Eén één twee!’

Ogenblikkelijk werden er verschillende mobieltjes tevoorschijn gehaald, maar ze werden niet allemaal naar het oor gebracht. Verschrikt zag Jan dat niet iedereen van plan was om te bellen – althans niet zonder eerst een paar foto’s te maken.

Jan liep naar het slachtoffer, dat een paar meter bij de Seat vandaan lag. Het was een vrouw. Ze moest van de voetgangersbrug gesprongen en op de auto geknald zijn. De brug was maar een paar meter hoog en aan de sprong op zichzelf had ze waarschijnlijk alleen gebroken benen overgehouden, maar de botsing met een rijdende auto was rampzalig geweest. Dat de bestuurder vol in de remmen was gegaan, zoals aan de zwarte remsporen te zien was, veranderde daar niets aan.

Jan schatte de vrouw op vijfentwintig jaar. Ze moest een meter of wat door de lucht zijn geslingerd. Aan haar gescheurde regenjack kon je zien dat ze daarna nog een heel eind over het ruwe wegdek was gegleden. Aan haar gekromde houding was duidelijk te zien dat haar linkerarm, haar benen en ruggengraat gebroken waren. Haar linkerbeen lag verdraaid op het asfalt, haar rechterbeen stond rechtop in een knik, en vertoonde bovendien tussen de knie en de enkel een draai naar rechts, alsof er halverwege haar scheenbeen een extra gewricht zat. Haar lichaam zag eruit alsof een geweldige kracht het in een menselijke S had gebogen.

Jan liep ernaartoe. De borst van de vrouw ging nog steeds op en neer. Maar toen Jan haar gezicht zag, gaf hij haar hooguit nog een paar minuten te leven en hoopte hij voor haar dat het er zo min mogelijk zouden zijn. Haar linkeroog was door het verschoven jukbeen de schedel in gedrukt, terwijl haar rechteroog opgewonden heen en weer schoot. De vrouw leek bij vol bewustzijn.

Jan knielde bij de stervende neer en pakte voorzichtig haar rechterhand vast. Meteen klemden haar vingers zich om de zijne. Jan keek naar al het bloed dat uit een geweldige schaafwond midden op haar voorhoofd en uit de overblijfselen van de ingedrukte neus en oren opwelde. De bloedplas kwam al tot zijn schoen en het lange, donkere haar van de vrouw glansde als zeewier in een dieprode zee.

Toch zat er nog leven in de vrouw. Haar greep was nog steeds sterk en het overgebleven oog schokte onophoudelijk heen en weer, alsof het niet leek te begrijpen wat het zag.

‘Rustig maar,’ zei Jan zacht. ‘Blijf kalm, er is hulp onderweg.’

Het was natuurlijk onzin. Hij had net zo goed Alles komt goed of Je komt er wel bovenop kunnen zeggen. Weliswaar hoorde Jan een eind verderop de sirenes van politie en ambulance, maar hij wist dat elke hulp hier te laat zou komen.

Alsof ze zijn gedachten had gelezen, keek de vrouw hem plotseling strak aan met haar ongedeerde oog. Er ging een ijskoude rilling door hem heen.

Waarom kijkt ze me zo aan? Waar blijft die ambulance nou?

De vrouw bracht afschuwelijke geluiden voort en leek met haar greep Jans vingers te willen breken. Maar toen hij dacht dat dat maar een laatste verzet was vóór het einde, begonnen haar armen te schokken, alsof ze zich ergens van wilden losmaken. Jan geloofde zijn ogen niet, maar de vrouw probeerde werkelijk overeind te komen. Maar het lukte haar niet om meer dan alleen haar hoofd op te tillen.

‘Niet bewegen,’ zei hij en streelde haar geruststellend over haar hoofd. ‘Blijf liggen. Het is bijna gebeurd.’

Met een gorgelend geluid liet de vrouw haar hoofd weer vallen, maar ze keerde zich meteen weer naar Jan toe. Sneeuwvlokken vielen op haar bebloede gezicht en het overgebleven oog staarde Jan smekend aan.

Ze wil me iets vertellen!

Het was onbegrijpelijk. Hoewel de vrouw helse pijnen moest lijden en haar onderkaak er scheef bij hing, zodat ze niet kon praten, wilde ze toch nog iets tegen hem zeggen.

Jan hield zijn oor vlak bij haar gezicht. Hij voelde een warme ademtocht en kon het gorgelen in haar keel horen. Ze moest een paar keer slikken voor het haar lukte een geluid uit te brengen.

‘Geeoh!’

Ze braakte nog een stroom bloed uit, slikte en stootte toen nog eens het vreemde geluid uit, nu langer: ‘Geeeoooooh!’

Het geluid, misschien een woord en misschien ook alleen een laatste uitdrukking van haar pijn, ging over in hijgen.

Jan keek de vrouw aan en dwong zichzelf tot een zachte glimlach. Hij wilde haar iets aardigs meegeven op haar laatste reis.

Haar ogen braken, de greep op zijn vingers verslapte, en toen was het eindelijk voorbij.