54

Als verlamd stond Jan aan het eind van de gang op de intensive care en keek uit het raam. Naast hem bromde de koeling van een frisdrankautomaat en iets verder weg klonk zachte muziek uit de radio van de afdelingsbalie. Een pianoconcert, waarschijnlijk van Edvard Grieg. Buiten daalde de avond neer over de kliniek.

Sinds het begin van de operatie moesten er al enkele uren zijn verstreken. Vier uur, vijf uur. Jan had ieder gevoel voor tijd verloren. Hij zag weer het houten beeldje voor zich, dat de man van het sporenonderzoek in de bebloede zak weg had gebracht – en de afgebroken arm, die een uitgesneden lantaarn omhoog had gehouden.

Wie kon zoiets doen?

Wie sloeg er nu op een oude man in en liet hem voor dood achter in zijn eigen bloed?

Waarom?

‘Collega?’

Jan schrok op. Verdoofd keek hij achter zich. Een kleine, licht gezette man met een Indisch uiterlijk keek hem door een ronde bril heen bezorgd aan. Hij had zijn handen in de zakken van zijn doktersjas gestoken en zag er uitgeput uit.

‘Mijn naam is Sikandar Mehra. Ik heb meneer Marenburg geopereerd.’

‘Hoe is het met hem?’ Zijn eigen stem kwam Jan vreemd voor. Gebarsten, dof en zacht.

‘We hebben hem in een kunstmatig coma moeten brengen,’ zei dokter Mehra. ‘Hij heeft een ernstige schedelfractuur. In hoeverre de hersenen mede schade hebben geleden kunnen we nog niet precies zeggen. We zullen een paar neurologische tests moeten afnemen. Maar daar moeten we nog even mee wachten.’

‘Betekent dat dat hij het gaat redden?’

De arts tuitte zijn lippen. ‘Het hangt ervan af of hij de nacht goed doorkomt. Meneer Marenburg heeft erg veel bloed verloren. Zoals we hebben vastgesteld, heeft hij vlak voor het gebeuren een aanzienlijke hoeveelheid bloedverdunnende pijnstillers ingenomen op basis van acetylsalicylzuur. Gewone aspirine, denk ik. We hebben hem een transfusie gegeven en zijn bloedsomloop is stabiel. We kunnen nu alleen nog bidden dat zijn lichaam het niet opgeeft.’

Nog steeds had Jan een brok in zijn keel. Het was de angst die hem al sinds zijn jeugd beheerste – de angst dat hij weer een naaste zou verliezen.

‘Hoeveel kans heeft hij?’

‘Weet u,’ glimlachte dokter Mehra, en er kwam een rij blinkend witte tanden tevoorschijn, ‘ik geloof in de kracht van een positieve levenshouding. Als we in harmonie staan met ons eigen leven, dan heeft het lot het goed met ons voor. Vandaar dat ik er de voorkeur aan geef te vertrouwen op de goede lichamelijke conditie van uw vriend. Beloven kan en wil ik niets, maar als hij de strijd vannacht wint dan maakt hij een kans.’

Jan had de glimlach van de arts graag beantwoord, maar was er niet toe in staat. Geloven, en dan nog in iets positiefs, was verdomd moeilijk als je jezelf voortdurend aan de donkere kant van het leven tegenkwam. Desondanks proefde hij een soort warmte in de woorden van de dokter die hem goed deed, en hij was er dankbaar voor.

‘Uw vriend had overigens geluk bij een ongeluk, als ik het zo zeggen mag,’ ging dokter Mehra verder. ‘Het voorwerp waarmee hij neergeslagen werd, schijnt een spits gedeelte te hebben gehad, een langwerpig uitsteeksel…’

Jan knikte. ‘Ja, de arm van een houten beeldje.’

‘Juist ja,’ zei Sikandar Mehra. ‘Die arm heeft zijn doel echt op een haar na gemist en is in plaats daarvan zijdelings langs de schedel afgegleden. Daardoor werd de hoofdhuid van de heer Marenburg doorsneden en zijn rechteroor bijna afgeslagen, maar dat hebben we weer in orde kunnen maken. Hij zal er hooguit een paar littekens aan overhouden.’

Jan huiverde alsof er een emmer ijswater over zijn rug werd uitgegoten. ‘Kan ik hem zien?’

‘Uw vriend heeft nu vooral rust nodig.’ Dokter Mehra pakte Jan bij de arm en drukte zijn hand vriendschappelijk. ‘En u ook, als ik u zo zie. Komt u morgen terug. Vertrouw tot dan op de kracht van de positieve levenshouding. Dat kan meer bewerkstelligen dan u zou toegeven, gelooft u mij.’

Hij liet Jans hand los en liep van hem weg. Toen hij bij de lift was, keek hij nog even om. ‘Nog iets, collega. Houdt meneer Marenburg van klassieke muziek?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Jan. ‘Ik denk van wel. Hoezo?’

‘Ik zal wat Mozart voor hem opzetten. Wist u dat diens muziek een helende werking heeft?’

‘Dat heb ik gehoord, ja.’

‘Er zijn onderzoeken die dat aantonen. Misschien is het een idee om dat met uw eigen patiënten te proberen.’

Jan schokschouderde. ‘Misschien probeer ik het nog eens.’

Weer kwamen Mehra’s stralende tanden tevoorschijn en in zijn mondhoeken tekenden zich twee diepe kuiltjes af. ‘Doe dat vooral. Je moet alle middelen aanwenden.’

Toen verdween hij in de lift.

Jan nam de trap. Hij volgde de wegwijzers tot de uitgang van het ziekenhuis, waarbij hij door een lange glazen corridor langs het T-vormige gebouw kwam.

Toen hij langs de neurologische intensive care kwam, bleef hij verrast staan. Hij keek nog eens door de glazen deur, om zich ervan te vergewissen dat hij het goed had gezien.

Het was inderdaad Hubert Amstner. Hij kwam uit een van de ziekenzaaltjes en deed voorzichtig de deur achter zich dicht, waarna hij de afdeling aan de tegenoverliggende zijde verliet.

Jan keek hem verbluft na. Bij wie ging de mensenschuwe Amstner op ziekenbezoek? Nieuwsgierig ging Jan de afdeling binnen en liep naar de deur waar Amstner uit was gekomen. Verbaasd las hij de naam op het bordje naast de deur: WAGNER, ALFRED.

Wat had Amstner met Alfred te maken?

Jan liep achter hem aan naar de uitgang van de afdeling en haalde hem in bij de centrale hal van het ziekenhuis. Amstner stond bij de kiosk en stopte juist twee heupflessen in zijn jaszak toen hij Jan opmerkte.

‘Ha, Forstner junior,’ zei Amstner. ‘Jij was toch zieleknijper?’

‘En u meed de openbaarheid toch?’

‘Meestal doe ik dat ook.’

‘Kunnen we even praten?’

‘Ach welja,’ zei Amstner onverschillig. ‘Maar wel buiten. Hierbinnen is het me te druk.’

Jan ging met hem mee naar buiten. Amstner liep naar de fietsenstalling naast de ingang. De plastic schotten beschermden ten minste een beetje tegen de ijzige wind. De lichaamsgeur van de oude man kwam des te beter tot zijn recht.

‘Ook een slokje?’ Amstner bood Jan een flesje brandewijn aan.

Jan schudde van nee. ‘Wat hebt u met Alfred Wagner te maken?’

‘Hetzelfde als jij, jongen,’ zei Amstner en dronk het flesje in één teug halfleeg. ‘Ik ken hem nog van vroeger.’ Hij draaide de dop op het flesje voor hij verder praatte. ‘Het is een schande dat ze die arme jongen niet gewoon laten doodgaan. In zijn toestand is dat toch geen leven meer.’ Hij keek Jan met rode ogen aan. ‘Het is een goeie jongen, die Alfred. Het is niet zijn schuld dat hij gek is. Dat heeft hij van zijn vader. Die ouwe Hartmut was al zolang ik het me herinner niet helemaal wijs. Nazi van hier tot Tokio, zeiden ze. En toen de oorlog verloren was, namen de Russen hem te grazen. Hartmut heeft jaren in een werkkamp gezeten. Toen hij terugkwam, was hij helemaal de weg kwijt. Voortdurend bang dat de Russen hem weer zouden komen halen. Ik zie hem nog in de supermarkt staan – je had er in die tijd maar één – toen hij had staan preken over het Laatste Oordeel. Hij zat voortdurend in het gesticht en die arme Alfred moest het maar alleen zien te redden.’

‘Hebt u voor hem gezorgd?’

Amstner haalde zijn schouders op. ‘Tja, anders had niemand het gedaan. Toen Hartmut al zijn geld aan die stomme blikjes had uitgegeven, stond iedereen daarover te roddelen. Ze hebben hem uitgelachen. Maar niemand dacht aan zijn zoon. Daar hebben ze allemaal op staan hakken.’ Hij draaide de dop van het flesje en dronk het leeg. ‘En toen Hartmut zich had opgeknoopt, stuurden ze die jongen naar een internaat. Dat gaf hem het laatste zetje.’

‘Had u later wel weer contact met hem?’

Amstner knikte en stak het lege flesje in zijn jaszak. ‘Op een gegeven moment stond hij bij me voor de deur. Zonder geld, zonder huis, zonder werk. Hij hielp me met de hazen. Met dieren kon hij goed overweg. Soms hielp hij aardappelen rooien of haalde hij dennenappels en hout uit het bos om te stoken. In het bos was hij thuis. Vaak zwierf hij daar dagenlang in rond. Soms weken. Tot hij op een gegeven moment weer voor de deur stond. Jarenlang ging het zo. Nou, en nu…’

Amstner haalde zijn tweede flesje tevoorschijn, keek er even naar en stopte hem toen weer terug in zijn zak.

‘Alfred had het over Sven,’ zei Jan. ‘Hij beweerde dat Sven nu bij de onderaardsen was. Wat kan hij daarmee bedoeld hebben?’

Grijnzend schudde Amstner zijn hoofd. ‘Ik heb die jongen altijd graag gemogen, maar hij kletste bij leven een ongelooflijke hoop onzin. Hij kakte achter de hokken omdat hij dacht dat Hitler in mijn stortbak woonde. En dat was nog tamelijk onschadelijk. Het geklets van een gek.’

‘Tegenover u heeft hij het nooit over onderaardsen gehad?’

Amstner schoot luid in de lach. Zijn adem steeg op in een dikke witte wolk. ‘Nou en of! De onderaardsen, de buitenaardsen, Padre Pio, de Madonna met de klauwen, hij hoorde of zag ze allemaal. Er werd niet helemáál zonder aanleiding voortdurend over hem gekletst.’

Hij viste een sleutelbos uit zijn versleten broek en maakte het zware slot van zijn fiets open.

‘Dat is de erfenis der vaderen,’ zei hij spottend, terwijl hij met zijn fiets de stoep op liep. ‘De ene zoon wordt zieleknijper, de andere gaat naar het gekkenhuis.’

‘Niet alles wat een geesteszieke zegt is per se onzin,’ bracht Jan er tegen in. ‘Soms is er in de waanvoorstellingen een stukje waarheid te vinden.’

‘Als jij het zegt.’ Traag besteeg de oude man zijn rijwiel. ‘Als je maar wel het goeie stukje waarheid boven water haalt. Anders kun je jezelf bij de gekken opsluiten en de sleutel weggooien.’

Hijgend stapte Hubert Amstner op zijn fiets. Jan keek hem na, terwijl hij met wapperende jas in het donker verdween.