2

Niets blijft zoals het is. Die oude wijsheid schoot Jan te binnen, terwijl hij in zijn oude, gammele driedeurs Volkswagen Golf, die de volgende keuring waarschijnlijk niet meer zou halen, de snelweg af ging en naar de binnenstad reed.

Met de overblijfselen van zijn verleden op de achterbank keerde hij nu terug naar een tijd die nog verder achter hem lag. Naar de plaats waar hij aan een onbezorgd, gelukkig leven was begonnen en waar dat leven de slechtst denkbare wending had genomen. Naar een plaats waar hij zich ooit op zijn gemak had gevoeld en die hem nu volkomen vreemd voorkwam.

Fahlenberg was veranderd. In de bijna twintig jaar sinds Jan het plaatsje de rug had toegekeerd was het aanmerkelijk gegroeid. De uitgestrekte groene velden waar Jan met zijn vriendjes had gevoetbald en waar zich ’s winters uitgelaten sneeuwbalgevechten hadden afgespeeld, waren nu volgebouwd met een autowasstraat en een paar discountzaken. De volkstuintjes en de bijbehorende kleurige schuurtjes hadden moeten wijken voor twee enorme bouwmarkten en op de velden achter de begraafplaats rezen nu een paar torenflats en betonnen constructies op.

Toen Jan voor een rood licht moest stoppen, keek hij omhoog naar de grauwe lelijkheid en dacht aan de eerste en enige sigaret die hij daar stiekem had gerookt met zijn vriendje Dieter – verstopt tussen de hoge maisplanten die in de herfstzon wachtten op de oogst. Dat moest nu zo’n vijfentwintig jaar geleden zijn, maar hij zag het nog precies voor zich. De twee Caballero’s zonder filter die Dieter van zijn vader had gepikt, de goedkope plastic aansteker die het eerst niet wilde doen, hoe ze de sigaretten toch hadden aangekregen en na de eerste trek over de longen meteen weer hadden uitgedrukt omdat ze duizelig werden. Jan had een hoestaanval gekregen en zich voorgenomen dat hij nooit meer zou roken.

Nu constateerde hij dat er in een van de betonnen kolossen een speelhal zat. Het gebouw daarnaast was twee verdiepingen hoog en bood onderdak – Jan kon zijn ogen niet geloven – aan een bordeel dat Love Palace heette. Ze hadden het etablissement niet op een ongeschiktere plaats kunnen neerzetten: het keek uit op het mortuarium van de begraafplaats.

Daarnaast verwees een wegwijzer naar een bedrijventerrein waar vroeger alleen een leerlooierij en een machinefabriek hadden gestaan.

De hele stad leek veranderd. Karakteristieke gebouwen hadden plaatsgemaakt voor wegverbredingen. In het kruidenierswinkeltje aan de Hauptstrasse en de bakkerij daarnaast zaten nu een knutselwinkel en een dönertent. Een paar kleine zaakjes stonden leeg. De etalages waren afgesloten met lappen of karton en deden Jan denken aan de ogen van een blinde, terwijl hij erlangs reed in de ochtendspits.

Slechts hier en daar zag hij dingen die hij kende. Natuurlijk stond de kerk er nog wel. Ook de kantoorboekhandel waar hij vroeger zijn schriften kocht stond nog op dezelfde plek en Jan herinnerde zich dat hij van het geld dat zijn moeder hem meegaf altijd een beetje had achtergehouden om er strips van te kopen. De fotograaf bij wie hij had geposeerd voor zijn communie en zijn eerste schooldag was er ook nog. Zijn zoon zou de zaak inmiddels wel hebben overgenomen, dacht Jan.

Maar hoewel hij kleine dingen herkende werd hij koud en onverschillig ontvangen door Fahlenberg. Jan had weliswaar niet verwacht dat hij met open armen zou worden binnengehaald – daarvoor was er gewoonweg te veel tijd voorbijgegaan – maar hij had toch wel gehoopt iets te ervaren dat leek op het knikje van herkenning door een levend mens.

De indruk van eigenaardigheid verdween pas toen Jan de afslag naar het stadspark nam die leidde naar zijn vroegere thuis verderop. Hoe dichter Jan in de buurt kwam van zijn ouderlijk huis, hoe vertrouwder alles werd. Hier zagen veel dingen er nog uit als vroeger. Nog steeds maakte het stadspark een grote en uitgestrekte indruk. Tussen de kale boomtakken door schemerde het novembergrijze oppervlak van de vijver van Fahlenberg.

Jan vermeed het die kant op te kijken en probeerde alleen aan de leuke dingen te denken die hij met het park en de vijver associeerde. Hij haalde zich de kiosk voor de geest waar hij met zijn vriendjes ijs en limonade had gekocht als ze ’s zomers in de vijver kwamen zwemmen.

Toch kreeg hij kippenvel, want er waren ook andere, sterkere herinneringen.

Toen Jan ten slotte zijn doel bereikt had en uitstapte, voelde hij zich net de tijdreiziger uit het boek van H.G. Wells. Hij had het surrealistische idee dat hij nooit weg was geweest van deze plek en dat hij alleen een stuk in de toekomst was gereisd.

Het gevoel dat hij zich in een vreemde droom bevond duurde voort tot hij bij het tuinhek van Rudolf Marenburg aankwam. Daartegenover stond het huis van de Forstners, dat tot voor kort aan een oud echtpaar verhuurd was. Nog maar een paar maanden geleden was de man gestorven, waarna de vrouw naar een verpleeghuis was verhuisd. Het huis was nog steeds in onberispelijke staat, zag Jan. Af en toe had hij gedroomd dat het ten prooi gevallen was aan een ramp of dat het in brand gevlogen was en elke keer dat hij daarna wakker werd, had hij een morbide gevoel van opluchting gehad.

Het huis had zoveel leed gekend, dat Jan ervan overtuigd was dat het een deel daarvan voor altijd in zijn muren had opgeslagen. Jan zou zijn ouderlijk huis nooit meer binnen kunnen gaan, dat wist hij zeker. Maar nu hij er voor het eerst in al die jaren weer tegenover stond, vroeg hij zich toch af hoe anders het er binnen uit zou zien. Zou het er nog steeds zo ruiken als in zijn jeugd – naar geroosterd brood, naar het schoonmaakmiddel met citroengeur dat zijn moeder altijd in grote hoeveelheden gebruikte, naar de politoer op de trap? Die geuren, die Jan zo goed kende dat hij die andere, vreemde geur niet had waargenomen –in die ene zomer, toen hij in het weekend naar huis was gekomen en de trap op liep. Toen hij…

‘Jan?’

De stem scheurde hem los van zijn herinneringen. Jan wist al vóór hij zich omdraaide dat het de oude Marenburg was. Die ongewoon hoge keelstem was onmiskenbaar. Rudolf Marenburg leed aan een aangeboren afwijking van de stembanden – waar de kinderen uit de buurt hem om hadden uitgelachen. Ze hadden hem Kermit genoemd, omdat hij net zo klonk als de kikker uit The Muppetshow.

Marenburg had het de kinderen niet kwalijk genomen; in elk geval had hij nooit op ze gescholden of achter ze aan gezeten. Integendeel, na alle vreselijke dingen die Jan en zijn familie waren overkomen bleef Marenburg jaar in, jaar uit zijn vaderlijke vriend en toeverlaat. Hij had Jan gesteund en zich met de verhuur van het huis en de voorkomende reparaties beziggehouden, omdat hij wist hoe dringend Jan behoefte had aan afstand tot zijn vroegere thuis. Marenburg had vaak geprobeerd om het huis te verkopen maar gaf het steeds weer op, omdat verkoop bij de tegenwoordige huizenprijzen verliesgevend zou zijn.

Jan vermoedde echter ook dat Marenburg zijn bemoeienissen met de verkoop überhaupt nooit zo serieus had genomen. Want daarmee zou hij voor Jan de laatste band met Fahlenberg hebben doorgesneden – en dus met hemzelf. Des te meer had hij zich verheugd na het telefoontje waarmee Jan zijn terugkeer had aangekondigd en het was voor hem een erezaak geweest dat Jan voorlopig bij hem zou wonen tot hij een geschikt huis had gevonden.

Misschien zijn er toch nog dingen die bij het oude blijven, dacht Jan toen hij zijn vriend aan zag komen lopen.

Natuurlijk was Marenburg ouder geworden. Hij had duidelijk meer rimpels dan vroeger en zijn eens rode haar was al lang sneeuwwit, maar zijn kleding kwam nog steeds overeen met het beeld dat Jan zich herinnerde: een bruine ribfluwelen broek met kale plekken op de knieën, een fel flanellen overhemd met opgestroopte mouwen en vilten pantoffels.

Het was een hartelijk welkom en toen Marenburg hem tegen zich aan drukte, rook Jan de geur van dezelfde sterke aftershave die de man meer dan twintig jaar geleden al had omgeven.

‘Fijn dat je er weer bent, jongen,’ zei Marenburg, en hij keek Jan onderzoekend aan. Toen knikte hij naar het huis van de Forstners. ‘Ik zag je staan kijken. Als ik het goed heb, was het de oude Cicero die ooit eens heeft gezegd dat de zorgeloze herinnering aan voorbije pijn ons vrede brengt.’

Jan keek nog even naar het huis en haalde toen zijn schouders op. ‘Cicero had makkelijk praten. Híj hoefde hier niet te wonen.’

Marenburg grijnsde. ‘Vooruit, we brengen je spullen naar binnen, en dan moet je me alles vertellen. Tot in detail.’

Het gevoel dat hij naar de toekomst was gereisd verdween op slag toen Jan het huis in kwam. Hier was alles nog steeds zo ingericht als vroeger. In de gang werd hij ontvangen door een stevige kersenhouten kapstok, daarnaast hing een ingelijste afbeelding van een burlend hert aan een bergmeer en ten overvloede bewaakte een houten beeldje van een nachtwaker met een lantaarn het telefoonplankje, waarop een oeroud toestel met kiesschijf stond, compleet met overtrek.

Jan liep achter Marenburg aan de trap op naar de eerste verdieping, waar de laatste een kamer voor hem had gereedgemaakt. Toen Jan zag, in welke kamer hij de komende weken zou slapen, bekroop hem een beklemmend gevoel. Weliswaar herinnerden alleen een plank vol kinder- en jeugdboeken en een poster aan de muur aan de vroegere bewoonster, maar een ogenblik lang had Jan het gevoel alsof de geest van Alexandra nog steeds rondwaarde.

‘Ik hoop dat die je niet stoort.’

Marenburg wees naar de poster boven het bed. Er stond een jonge David Bowie op, met een rode bliksemschicht over zijn gezicht. Daaronder stonden de woorden Aladdin Sane en Jan merkte het woordspelletje op dat erin verstopt was: a lad insane, een gestoorde kerel.

Marenburg maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ze was helemaal weg van Bowie, weet je. Op de een of andere manier kon ik het niet over mijn hart verkrijgen om hem weg te halen. Tja, en ik leg elke week schone lakens op het bed, hoewel jij de eerste in jaren bent die erin slaapt. Jullie psychiaters hebben daar vast een verklaring voor, niet?’

‘Daar hoef je geen psychiater voor te zijn, Rudi,’ zei Jan en hij legde een hand op zijn schouder. ‘Niet als het om liefde gaat.’

Marenburg ontweek Jans blik en liep naar de deur. ‘Het is goed dat je er bent, jongen. Kom eerst maar even terug op aarde, dan vieren we straks je nieuwe baan met een hapje en een drankje. Ik hoop dat je nog steeds van stevige kost houdt?’

‘Absoluut.’

Marenburg liep de gang op en de traptreden kraakten terwijl hij zich naar de keuken begaf. Jan zuchtte en nam zich voor de volgende dag meteen te beginnen met zoeken naar een ander huis. Hoe graag hij Rudi ook mocht, dit was toch echt een noodoplossing en bepaald geen geschikte plaats voor een nieuw begin.

Hij keek nog eens goed naar de gestoorde kerel op de poster die Alexandra zo had vereerd en liep naar het raam. Het gaf hem een raar gevoel om van hieruit naar zijn ouderlijk huis te kijken.

Meer dan drieëntwintig jaar geleden had hij vaak en langdurig vanuit zijn eigen kamer naar dit raam gekeken. Vooral ’s avonds als de rolluiken nog niet waren neergelaten en er licht brandde in de kamer waar hij nu stond. Alexandra Marenburg was zes jaar ouder dan hij. Hij had naar haar gekeken terwijl ze aan tafel zat te lezen of te tekenen. Soms had ze daarbij een koptelefoon op gehad en staarde ze met een afwezige blik naar het plafond. Indertijd had hij maar geraden waar ze naar luisterde, van welke muziek ze hield. Nu stelde hij zich voor hoe ze zich door David Bowie naar de wereld van de gestoorde kerel had laten ontvoeren – een wereld waarin gestoorden zoals zij volkomen normaal waren.

Jans vader had de uitdrukking ‘gestoord’ onprettig gevonden; voor hem waren die mensen ‘psychisch’ ziek geweest. Hij had Alexandra meer dan eens behandeld, dat wist Jan. Maar Jan had haar noch als gestoord, noch als psychisch ziek beschouwd. Voor hem was ze een knappe jonge vrouw geweest, met lang, donker haar, treurige ogen en een geheimzinnige uitstraling.

De fascinatie die hij voor haar had gekoesterd liet zich nu waarschijnlijk uitleggen als puberale dweperij. Hij was niet verliefd geweest of hoteldebotel, zoals je op die leeftijd zei. Hij was eerder in de ban geraakt van haar ongenaakbare, bijna mysterieuze uitstraling en de sierlijkheid van haar bedeesde bewegingen terwijl hij haar heimelijk voor het raam gadesloeg of, wat heel soms gebeurde, als hij haar op straat tegenkwam.

Maar toen was de nacht gekomen waarin die dweperij abrupt was geëindigd.

Hij kreeg het nog steeds koud als hij eraan dacht. De nacht waarin het kwaad was geschied.