7
De nabestaanden gaan over tot de orde van de dag. Die zin kwam Jan voor de geest toen hij bijna drie uur te laat met zijn dienst begon.
Eerst had hij op de plaats van het ongeluk zijn getuigenverklaring afgelegd en met het ambulanceteam gepraat, dat meteen na de dood van de brugspringster was aangekomen. Daarna had Jan zijn afdeling ervan op de hoogte gebracht dat hij later kwam, was nog even naar huis gereden en had uitgebreid gedoucht.
Rudolf Marenburg was niet thuis, wat Jan alleen maar prettig vond. Uitgebreide verklaringen zouden te veel van hem hebben gevraagd, evenals het schoonmaken van zijn bloedbevlekte schoenen die hij in een plastic zak had gedaan en in de vuilnisbak gegooid.
De rest van de dag kreeg Jan het beeld van de verpletterde schedel met het ene oog niet meer uit zijn hoofd. Maar toen hij laat in de middag in zijn kantoortje zat en een laatste gesprek voerde met een patiënt die ontslagen werd, was de herinnering veranderd in het surrealistische gevoel dat hij alles wat er ’s morgens was gebeurd had gedroomd. Ja, alles leek maar een nachtmerrie te zijn geweest of zo’n horrorfilm waar deze jonge patiënt hier zo graag naar keek.
Kevin Schmidt zag eruit als Graaf Dracula zelf. Donkere kleren, witte make-up, zwartgeverfd haar dat met gel als een kroon overeind was gezet. Alleen had een echte vampier natuurlijk geen rozenkrans gedragen.
‘Weet je, dokter, voor mij is het leven nog steeds één grote bak stront,’ zei hij droog. Hij keek Jan daarbij niet aan, maar plukte aan een button met het opschrift BARLOW RULES, die op de revers van zijn leren jas zat. ‘Maar het spul dat ze me hier gegeven hebben is echt goed. Zo stinkt de zooi ten minste niet meer zo vies als vroeger. Als u begrijpt wat ik bedoel.’
Als je vroeger net als ik met de dood in aanraking was gekomen, zou je daar waarschijnlijk anders tegenaan kijken, dacht Jan.
‘Het doet me plezier dat je zo vooruit bent gegaan.’ Jan dwong zichzelf te glimlachen.
‘Nou ja, het zal u ook wel plezier doen dat u weer een psycho minder op de lijst hebt staan,’ antwoordde de depressieve vampier, en hij stond op. ‘Mag ik nu naar buiten?’
‘Maak dat je wegkomt,’ zei Jan, ‘en veel geluk in de toekomst.’
Kevin Schmidt snoof verachtelijk en liep het kantoortje uit. Hij liet zo’n zware wolk patchouli achter, dat Jan ondanks de kou het raam openzette. Toen schreef Jan het eindverslag en stopte de akte in een envelop.
Tot het einde van zijn dienst had hij nog tijd over en in plaats van de envelop naar de interne post te brengen, besloot hij een wandelingetje naar het archief te maken.
Op de gang kwam hij Ralf Steffens tegen. Weer bedacht Jan dat de verpleger er buitengewoon zwaarmoedig uitzag en hij keek hem vrolijk aan.
‘Alles goed? Je ziet er wat bleek uit.’
Ralf haalde alleen zijn schouders op. ‘Het gaat wel. Privéproblemen.’
Privé is privé, dacht Jan en daar liet hij het bij. Tenslotte wist hij beter dan wie ook dat je over sommige dingen liever niet met anderen praatte. Dus veranderde hij van onderwerp en vroeg de weg naar het archief.
Ralf had Jan nog maar net antwoord gegeven, toen Konni Fuhrmann hem kwam halen – er was telefoon voor hem. Er was een vrouw aan de lijn, zei hij, en het was dringend. Jan hoopte voor Ralf dat het telefoontje betekende dat hij de loterij had gewonnen waar hij zo vurig naar verlangde. Het hoefde niet meteen alle dertien goed te zijn, maar vooruit, laten we er nog eens over praten was ook heel wat waard.
Een ijzige wind floot in de knoestige bomen die de weg naar de zijvleugel van het administratiegebouw omzoomden, waar het archief was gehuisvest. Het sneeuwde niet meer, maar het donkere wolkendek dat langzaam uit het oosten optrok, voorspelde meer sneeuwval.
Hoewel het maar vijf minuten lopen was vanaf gebouw 9, had Jan het vreselijk koud. Maar dat was niet erg, want de vorst en het ommetje door de frisse lucht sorteerden het gewenste effect. Na de gebeurtenis van die ochtend had hij de hele dag knikkende knieën gehad en een onaangename kramp in de maagstreek. Nu voelde hij zich beter.
Toen hij ten slotte bij de zij-ingang van het archief aankwam, volgde hij de wegwijzers die hem naar een keldertrap leidden.
Zoals de meeste gebouwen van de kliniek stamde het L-vormige bestuursgebouw uit de tijd waarin de kliniek was opgericht, rond 1900. Ondanks de moderne halogeenlampen die het trappenhuis verlichtten en de heldere houten trap had Jan het gevoel alsof hij in een oude kerker afdaalde. Die indruk werd nog versterkt toen hij de keldervloer overstak en bij een dikke stalen deur aankwam met het opschrift ARCHIEF. Er had even goed KERKER kunnen staan, dacht Jan.
Maar in plaats van een kerker wachtte hem achter de deur nog een gang, die al na een paar meter ophield bij een volgende stalen deur. Hier had het bestuur blijkbaar geen geld meer voor de renovatie. Misschien had men het ook niet nodig gevonden om de afbladderende pleister van de grauwe muren te vernieuwen, de blootliggende water- en verwarmingsbuizen af te dekken of voor betere verlichting te zorgen, aangezien hier behalve de archivaris en de medewerkers van de postkamer nooit iemand kwam.
Jan klopte op de deur, wachtte tot er iemand ‘binnen’ zei, en toen hij geen antwoord kreeg, deed hij de deur open.
Voor zich zag hij een hoge ruimte, waarvan de muren waren bedekt met schappen en archiefkasten. Het rook er muf naar oud papier en steen en – hoewel er op een van de muren naast de brandblusser een bord hing met VERBODEN TE ROKEN – naar koude tabaksrook.
In het midden van de ruimte stond één enkele grote houten tafel waarop zich een berg van dossiers en andere paperassen had gevormd. Als er niet ook een computer met flatscreen had gestaan, zou het archief zonder meer als decor voor een zwart-witfilm uit de jaren veertig hebben kunnen dienen.
Rechts was nog een deur, die openstond. Daarachter werd gehoest en iemand leek een kartonnen doos over de betonnen vloer te schuiven.
‘Hallo!’ riep Jan, en meteen hield het geluid van slepen op.
‘Is het al zó laat?’ kraste een mannenstem. Er werd nog eens gehoest en toen kwam er een oudere man in een grijs tweedkostuum in de deuropening tevoorschijn. Ook hij zag eruit als een relict uit lang vervlogen tijden. Met een peuk in zijn mondhoek paste hij naadloos in de omgeving.
‘O, een nieuwe,’ zei de oude man. Hij schommelde naar de tafel en drukte de sigaret in een overvolle asbak uit.
Ja ja, verboden te roken, dacht Jan, maar hij zei niets. De ontmoeting kwam hem enigszins potsierlijk voor, karikaturaal.
‘Ik dacht al, die van de postkamer zijn hun middagpauze vergeten.’
De man liep naar Jan toe en stak een knokige hand uit; de vingers waren geel van de nicotine.
‘Hieronymus Liebwerk, archivaris van de kliniek sinds negentien… nou ja, negentienzoveel.’
Jan stelde zich voor en Liebwerk stak een hand uit. Die voelde onaangenaam koud en krachteloos aan.
‘Ik dacht al meteen dat u niet van het bestuur was. Al wordt het tegenwoordig steeds moeilijker om de dokters te onderscheiden van de bureauhelden. Vroeger zou u ten minste nog een witte jas hebben gedragen.’
‘Die draag ik eigenlijk alleen nog bij het bloedafnemen.’ Jan probeerde een glimlachje. ‘Verder is er ook geen reden voor.’
‘Zeg dat wel. Vandaag de dag is het belangrijkste werktuig van meneer Psychiater het woord. En natuurlijk het koffertje met pillen.’
Liebwerk glimlachte scheef, waarbij hij zijn gele tanden liet zien. Zijn lichtgrijze ogen begonnen opeens te fonkelen en Jan besefte dat er onder de vervallen omhulling een heldere geest schuilging.
‘En wat brengt u naar mijn vergeten rijk?’ vroeg Liebwerk. Hij wees naar de kartonnen map in Jans hand. ‘Wilt u indruk maken op de directeur door zelf de post af te leveren?’
Hij schoot in de lach, maar werd meteen door een hoestaanval overvallen.
‘Nee, ik was toevallig in de buurt,’ jokte Jan, ‘en ik dacht dat ik wel eens kon gaan kijken wat er met het resultaat van mijn inspanningen gebeurt.’
Liebwerk nam de map van hem aan en knikte. ‘Tja, de bureaucratie is een onverzadigbaar gedrocht, dokter Forstner. Ze wil voortdurend gevoed worden, maar het kan haar geen barst schelen hoeveel moeite het bereiden van haar maal heeft gekost.’
Hij las de naam ‘Kevin Schmidt’ hardop en legde de map op een stapel andere dossiers naast de monitor. Toen keek hij om zich heen en spreidde zijn armen uit.
‘Hier ligt bijna honderd jaar ziekenhuisgeschiedenis. Allemaal keurig gesorteerd. Als je je daarvan bewust bent, krijgt de uitdrukking dat papier geduldig is duidelijk een grotere zeggingskracht, vindt u niet?’
Dat verwonderde Jan een beetje. ‘Worden de dossiers hier dan niet na een bepaalde tijd vernietigd? Voor zover ik weet bewaren klinieken hun archieven hoogstens vijftien jaar.’
‘Vergissing.’ Liebwerk stak een wijsvinger op die nauwelijks meer was dan vel over been. ‘Zuiver verzekeringstechnisch geldt er een bewaarplicht van dertig jaar. U kunt hier echter dossiers vinden van mensen die nog aanzienlijk langer geleden te gast waren. Toen er nog diagnoses werden gesteld als “zwakzinnig” en “hysterisch” en toen homoseksualiteit nog als een ziekte werd beschouwd. Ik kan u vertellen dat het er in veel van die verslagen op lijkt dat de zielenknijper ze ook niet allemaal op een rijtje had. Daarmee vergeleken hebben getuigenissen uit heksenprocessen veel weg van een reportage.’
Met een abrupte beweging keerde Liebwerk zich van Jan af en liep op de deur af waardoor hij net was binnengekomen. ‘Kom, dokter, ik wil u iets laten zien.’
Verbaasd liep Jan achter de oude man aan, die hoestend een nieuwe sigaret aanstak.
De aangrenzende ruimte was zo groot dat je er een dansfeest in had kunnen houden – dat wil zeggen, als die niet vol had gestaan met een enorme hoeveelheid dozen.
‘Wat denkt u dat dit is, meneer Forstner?’ vroeg Liebwerk, en hij wees op de reusachtige berg dozen.
‘Nou ja, ik zou zeggen dat het het grootste ziekenhuisarchief is dat ik ooit heb gezien.’
‘Voor mij is het het toppunt van geestesziekte.’
‘Hoe moet ik dat opvatten?’
Liebwerk blies rook uit door zijn neus. ‘Kijk, al toen ik god weet hoe lang geleden begon, stapelden de dossiers zich op. Je had toen wel een versnipperaar, maar die was nog uit het stenen tijdperk. Ik was hier nog geen halfjaar toen-ie de geest gaf. Sindsdien komen er elk jaar weer nieuwe dossiers bij. En met zo langzamerhand tienduizend patiënten per jaar is dat een hele hoop. Dus haal ik de oudste dossiers uit de kasten voorin, ik doe ze in dozen en zet ze hier weg. Opgeruimd staat netjes. Jaar na jaar na jaar.’
Hij werd weer door een hoestbui overvallen. Toen ging hij verder: ‘En met dezelfde regelmaat vraag ik een nieuwe versnipperaar aan. Die zou goedkoper zijn dan de boel door een bedrijf af te laten voeren, zeg ik steeds, en ik heb de tijd hier beneden. Maar zolang hier nog plaats is kan het niemand wat schelen. We moeten bezuinigen.’
‘Dan staat uw baantje tenminste niet op de tocht,’ zei Jan en hij glimlachte naar Liebwerk. Die knikte.
‘Zo pal voor mijn pensioen kan het me toch al niet schelen. Maar ik heb nu al medelijden met mijn opvolger. De arme kerel zal denken dat-ie Sisyfus heeft afgelost bij het rollen van zijn steen.’
Jan keek op zijn horloge. Het was bijna tijd om terug te gaan naar de afdeling. Maar juist toen hij Liebwerk wilde bedanken voor de interessante rondleiding en weg wilde gaan, schoot hem iets te binnen. Peinzend keek hij naar de hoge berg dozen en twijfelde of hij het Liebwerk zou vragen. Maar wat had hij te verliezen?
‘Als ik vragen mag – denkt u dat u een dossier uit 1985 voor me terug zou kunnen vinden?’
Liebwerk hield zijn hoofd scheef en keek hem sceptisch aan. ‘Zeker wel. Alles is hier op orde. Maar waarom vraagt u ernaar?’
Jan overwoog om iets uit zijn duim te zuigen, maar besloot toen de waarheid te vertellen. De heldere, lichtgrijze ogen hadden dwars door hem heen gekeken, daar had hij zijn hand voor in het vuur gestoken.
‘Laten we zeggen, uit persoonlijke nieuwsgierigheid.’
‘Juist,’ kraste de oude man en hij liep met zijn sigarettenpeukje naar de asbak op het bureau in de hal.
Jan liep achter hem aan en toen Liebwerk hem weer aankeek, flitsten zijn ogen geslepen.
‘Maar dan zou ik tussen al die dozen door moeten klimmen en ik ben zo jong niet meer.’
Jan begreep de aanwijzing en lachte fijntjes. ‘Ik zou u natuurlijk zeer erkentelijk zijn.’
Liebwerk lachte. ‘Ik geloof dat we elkaar begrijpen, dokter. Kunnen we het eens worden over twee sloffen sigaretten?’
‘Komt in orde. De patiënte die ik zoek, heet Alexandra Marenburg.’
Weer keek Liebwerk hem argwanend aan. ‘Persoonlijke nieuwsgierigheid. Ja ja. Maar ik hoop wel dat één ding duidelijk is: waarom u zich er ook voor interesseert, ik weet straks nergens van en het dossier verlaat deze ruimte niet. Begrijpt u?’
Toen Jan de keldertrap op liep en eindelijk weer in de buitenlucht kwam, had hij nog steeds het gevoel dat Liebwerk hem aankeek. Hij hoopte dat hij geen misstap had begaan.