24
Jan probeerde juist met veel moeite het koffiezetapparaat in zijn kantoor aan de gang te krijgen toen er werd geklopt. Ralf Steffens stak zijn hoofd om de deur.
‘Dokter Forstner, kan ik u even spreken?’
‘Natuurlijk, kom binnen,’ zei Jan, terwijl hij vergeefs probeerde iets te begrijpen van de Italiaanse bijschriften bij de knoppen van het apparaat. Het was een afscheidscadeautje van zijn voorganger, hadden ze Jan verteld, en het ding had vast een hoop geld gekost. Maar helaas had dokter Behrendt geen gebruiksaanwijzing achtergelaten.
Daar kwam bij dat Jan een kop koffie wel kon gebruiken. Na het gesprek met Liebwerk had hij nauwelijks meer kunnen slapen. Urenlang had hij in bed liggen woelen – elke keer dat hij zijn ogen sloot, zag hij de gezichten van Alexandra Marenburg en Nathalie Köppler voor zich. Het ene gezicht keek naar hem van onder een laag ijs, het andere was daarentegen zo wreed misvormd, dat je het nauwelijks nog als gezicht kon herkennen.
Voortdurend spookte de vraag door zijn hoofd wat de samenhang was tussen de dood van die twee vrouwen – als er überhaupt een samenhang bestond – en zelfs nu, terwijl hij zich op zijn werk zou moeten concentreren, lieten die gedachten hem niet met rust.
‘Ik zal u niet lang storen,’ zei Ralf en hij deed de deur achter zich dicht. ‘Ik wilde alleen…’
Jan gaf zijn poging op het apparaat aan de gang te krijgen. Hij keek Ralf aan, en pas nu viel hem op hoe slecht de jonge man eruitzag. Zijn gezicht was gezwollen en onder zijn ogen tekenden zich donkere wallen af.
‘Vanwege dat gedoe van eergisteren wilde ik u zeggen… dank u wel.’
‘Geen dank!’ Jan glimlachte. ‘Als je er maar geen gewoonte van maakt. Was je gisteren vrij?’
De blonde man knikte.
‘Je ziet er toch niet zo heel fit uit. Gaat het wel goed met je?’ ‘Het is niet wat u denkt. Normaal gesproken drink ik niet zoveel,’ antwoordde Ralf, en hij keek naar zijn schoenen.
‘Het is al goed. Je hoeft jezelf niet te rechtvaardigen. Waarom wilde je me spreken?’
Ralf keek op. ‘Ik wilde u vragen of u vanavond tijd voor me zou hebben. Ik wil u graag spreken – en iemand anders ook.’
Jan keek hem verbaasd aan. ‘Waar gaat het over?’
‘Nou eh… iets persoonlijks.’
‘Heb je medisch advies nodig? Dat kan ik je nu ook geven.’
‘O nee.’ Ralf stak zijn handen in de zakken van zijn witte jas en wiebelde zenuwachtig van zijn ene been op zijn andere. ‘Het gaat… om Nathalie Köppler. U was toch bij dat ongeluk?’
Jan keek hem verwonderd aan. ‘Kende je haar dan?’
Ralf drukte zijn lippen op elkaar en knikte. Er blonken tranen in zijn ogen.
‘Ze was… mijn vriendin.’
Jan moest ineens denken aan de foto in Ralfs portefeuille – Ralf die een jonge vrouw kuste van wie je alleen het achterhoofd zag. En lang, donker haar.
In de plas bloed had het eruit gezien als zeewier in een dieprode zee.
Jan probeerde zijn huivering te verbergen. Ralf zat zonder twijfel lang genoeg in het vak om zich te kunnen voorstellen hoe zijn vriendin er na de sprong van de brug uit moest hebben gezien, maar Jan wilde de herinnering met zijn reactie niet ook nog bij hem oproepen.
‘Ik vrees dat ik je daar niet zoveel over kan zeggen, Ralf. Maar misschien is het een troost voor je dat ze niet erg lang heeft hoeven lijden.’
Met een onderdrukte snik keerde Ralf zich om en hij haalde diep adem. Toen veegde hij zijn tranen af en keek Jan bijna smekend aan.
‘Daar gaat het niet om. Alstublieft, ik kan het er hier niet over hebben. Kunnen we vanavond afspreken?’
Jan dacht heel even na en knikte toen. ‘Oké. Kun je bij me langskomen, zeg, rond een uur of acht?’
De verpleger vond het een goed idee en Jan schreef het adres voor hem op. Voor Ralf Steffens het kantoor weer uitging, draaide hij zich nog even om.
‘Wilt u er alstublieft met niemand in de kliniek over praten?’ Jan beloofde het. Toen hij weer alleen op zijn kantoor zat, liet hij zich in zijn draaistoel achterover zakken en keek hij nadenkend uit het raam.
Waar ben ik nu weer in terechtgekomen?
Hij had weinig tijd om erover na te denken, want al na een paar minuten klopte zijn eerste patiënt aan. De routine van het werk gaf Jan afleiding. De patiënten liepen de deur plat en pas toen één van Jans ambulante patiënten opbelde om zijn afspraak van die middag af te zeggen, kwam de gedachte aan Nathalie Köppler weer bij hem boven. Jan besloot nog een bezoekje aan het archief te brengen.
‘Geen goed idee om hier weer langs te komen.’
De archivaris leek allesbehalve blij om Jan weer te zien. Hij trok zenuwachtig aan een sigaret, tot hij merkte dat hij die niet had aangestoken. Jan pakte de aansteker van de werktafel en gaf hem Liebwerk aan.
‘Ik zou het dossier van Nathalie Köppler graag even inzien, daarna ben ik weer weg.’
Liebwerk schudde zijn hoofd energiek. ‘Dat hele verhaal zit me volstrekt niet lekker, dokter. Ik voel aan mijn water dat het geen goed idee is als we hier samen gezien worden.’
‘Dat klinkt een beetje alsof u zeker weet dat de inbreker iemand uit de kliniek is geweest.’
‘Dat klinkt niet alleen zo.’ Liebwerk blies rook door zijn neus en zag er even uit als de magerste stier aller tijden. ‘Er was hier iemand die de weg wist, geen twijfel aan. Hij wist waar ik mijn tweede sleutel bewaar, wanneer ik ophou met werken en waar hij moest zoeken.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Jan, en hij wees op de enorme stapel dossiers die hoog van de tafel oprees, ‘waarom heeft de inbreker het dossier van Nathalie Köppler teruggestopt in de stapel, maar de doos met oude dossiers meegenomen? Ik bedoel, waarom heeft hij dat dossier er niet bij gelaten?’
‘Dat was opgevallen. Op zijn laatst zodra ik het politiebericht had willen archiveren.’
Jan hield zijn hoofd schuin. ‘Dat zou kunnen, maar de Boskliniek is toch niet bepaald een klein ziekenhuis. Dan kan het toch voorkomen dat een dossier zoekraakt, niet?’
‘Vroeger misschien wel,’ zei Liebwerk, en hij ging aan zijn bureau zitten. Hij wees naar de monitor. ‘Maar vandaag de dag worden de dossiers elektronisch geregistreerd, zelfs al voor ze bij mij binnenkomen. Het zou dus helemaal geen zin hebben om een dossier van later datum te stelen; je zou het alleen maar opnieuw hoeven af te drukken.’
Jan knikte. Maar waarom had iemand zich dan toch met het dossier bemoeid? Er was eigenlijk maar één verklaring.
Liebwerk sprak uit wat Jan dacht. ‘Strikt genomen heb je maar één keer de wachtwoorden nodig waarmee de artsen inloggen in de patiëntenadministratie, als je dossiers wilt aanmaken of veranderen. Maar als je niet wilt dat dat opvalt, moet je ook het dossier in het archief veranderen. En ik denk dat dat de reden voor de inbraak was.’
Op het laatst fluisterde de archivaris alleen nog maar, alsof hij bang was dat hij werd afgeluisterd.
‘Ik zou het dossier graag nog eens zien,’ verzocht Jan. Liebwerk vertrok zijn gezicht tot een bange grimas. ‘Ik heb liever dat je nu weer weggaat.’
‘Pas als ik het dossier heb gezien,’ zei Jan, en toen Liebwerk geen aanstalten maakte, hem het dossier te geven, voegde hij eraan toe: ‘Vergeet niet dat ik als arts recht op inzage heb.’
Met een gelaten zucht stond de archivaris op.
‘Je zult wel weten wat je doet,’ bromde hij, diepte een bruine map op en gaf die aan Jan. Die ging ermee aan het bureau zitten, haalde er op Liebwerks computer de gegevens bij en begon het dossier van Nathalie Köppler te vergelijken met de database. Liebwerk stak een nieuwe sigaret op en bleef naast Jan staan kijken.
Volgens het dossier was Nathalie Köppler behandeld vanwege een angststoornis als gevolg van een traumatische gebeurtenis in haar jeugd. Ze was vrijwillig in de kliniek opgenomen door dokter Norbert Rauh op afdeling 12. Alles bij elkaar had Nathalie vijftien sessies hypnotherapie bij hem gehad.
Het dossier eindigde met de opmerking van Rauh, dat Nathalie veel vooruitgang had geboekt en dat de therapie in elk opzicht succesvol was geweest. Al na een paar sessies hadden de symptomen van angst zich nog maar weinig voorgedaan en Nathalie was in toenemende mate stabiel geworden.
Ten tijde van haar ontslag omschreef Rauh zijn patiënte als vrij van symptomen. In zijn slotopmerkingen beval hij na het verblijf in de kliniek een aansluitende ambulante psychotherapie aan.
Jan fronste zijn voorhoofd. Dat leek toch niet bepaald op het verslag van een patiënte die drie weken geleden van een brug was gesprongen. Als je Rauh moest geloven, had je hier met een patiënte te maken die met zeer goed resultaat was behandeld – wat de door haar trauma veroorzaakte angsten ook mochten zijn geweest; het dossier zei daar niets over. Maar dat was niet ongewoon. De meeste van Jans collega’s drukten zich in hun dossiers zo beknopt uit. De tijdsdruk waaronder de meeste artsen stonden was gewoon te groot.
Jan vergeleek de computergegevens woord voor woord met de gedrukte versie. Hij kon geen enkele afwijking vinden. Als iemand de data had gemanipuleerd, dan had hij inderdaad een nieuwe uitdraai gemaakt en de oude en de nieuwe versie verwisseld.
‘Helaas, daar kom ik ook niet verder mee,’ zei hij en stond op.
‘Goed dan, dokter.’ Liebwerk kwam iets dichter bij hem staan. Jan kon zijn zurige rokersadem ruiken. ‘Dan zou ik je nu willen verzoeken weg te gaan.’ De archivaris leek zenuwachtiger dan ooit.
Jan keek hem vragend aan. ‘Bent u ergens bang voor?’
Met een lelijke grijns liet Liebwerk zijn nicotinegele tanden zien. ‘Ik ben niet bang,’ fluisterde hij Jan toe. ‘Ik heb er alleen spijt van dat ik je überhaupt zoveel heb verteld. Over precies zeventien maanden en twee weken ga ik met welverdiend pensioen en ik wil ervan genieten. Ik vermoed echter, dat ik een hoop moeilijkheden krijg als ik me hier nog een seconde langer mee bezighou. Ik heb er de hele nacht niet van kunnen slapen. Is dat duidelijk, dokter?’
Jan maakte aanstalten om weg te gaan. ‘Nou, goed, dan zal ik u niet langer lastigvallen. Maar ik wil u toch danken voor uw hulp.’
‘Niet door de hoofdingang!’ hoorde hij Liebwerk roepen. ‘Neem de zijdeur door de administratie.’
Hoofdschuddend draaide Jan zich om. ‘Overdrijft u niet een beetje?’
‘Het maakt me niet uit wat je ervan vindt,’ gooide Liebwerk eruit. ‘Ik wil niet dat ze je hier zien. Punt uit.’
Een ogenblik lang vroeg Jan zich af of Liebwerks angst misschien toch terecht was. En als ze nu toch ergens in waren terechtgekomen waarvan ze de omvang en het gevaar nog niet konden beoordelen?
Maar misschien ben je ook alleen maar besmet met achtervolgingswaanzin.
Toen Jan door de zijdeur was gegaan en in een klein trappenhuis stond, hoorde hij dat de deur achter hem op slot werd gedraaid.
Het oude administratiegebouw deed Jan denken aan het kasteel uit een avonturenroman die hij in zijn jeugd had gelezen. Ook hier waren allerlei gangen, trappen en zijvleugels waarin je zou kunnen verdwalen. Maar in tegenstelling tot de taferelen uit de roman viel hier niets opwindenders te ontdekken dan een grote hoeveelheid bureau’s, een kopieerruimte, diverse vergaderkamers en toiletten.
Door de zij-ingang kwam Jan terecht in de centrale hal, waar zich bij de uitgang een groep artsen had verzameld. Na een blik op de klok besefte Jan dat de dagelijkse bijeenkomst van hoofdartsen een paar minuten geleden was afgelopen.
Bad timing.
Norbert Rauh maakte zich los van de groep en kwam naar hem toe. ‘Ha Jan, heb je vandaag geen dienst?’
‘O, jawel,’ antwoordde Jan en zocht krampachtig naar een uitvlucht om te verklaren wat hij hier verloren was. ‘Ik wilde even naar de personeelsafdeling voor een handtekening. Ik ben ergens verkeerd afgeslagen.’
‘Het is hier ook nogal een doolhof in dit oude gebouw,’ zei Rauh, en hij glimlachte.
Hij wees Jan de weg en die wilde al gedag zeggen, toen Rauh hem nog even staande hield.
‘Onze afspraak morgenmiddag om vijf uur gaat gewoon door, toch? We hebben in de eerste sessie al veel bereikt, Jan. Hoe langer we met de volgende wachten, des te moeilijker wordt het voor jou om verder te gaan waar we zijn opgehouden.’
Jan zag dat Fleischer ook tussen de artsen stond. De professor zag hem staan en knikte hem toe.
Je kunt Rauh in geen geval afzeggen, dacht Jan. Die therapie was de voorwaarde van Fleischer om je je baan te geven. En misschien heb je werkelijk steun aan die blik in het verleden, zelfs al valt het je zwaar.
‘Ja, natuurlijk,’ zei Jan. ‘Morgenmiddag, vijf uur.’
Rauh wilde nog iets zeggen, maar ze werden onderbroken door Jans pieper, die hem terugriep naar zijn afdeling.