42

Op de foto stond Ralf Steffens. Hij zat voor een ijssalon op het marktplein van Fahlenberg, met zijn ogen een beetje dichtgeknepen tegen de zon, en grijnsde vanachter een grote beker vruchtenijs naar de fotograaf. De foto was waarschijnlijk nog niet zo lang geleden genomen, waarschijnlijk deze zomer nog.

Konrad Fuhrmann en Lutz Bissinger hadden de foto van hun collega in een lijstje van lichtgekleurd hout gevat en op een bijzettafeltje in de afdelingskamer neergezet. Om de rechterhoek van het lijstje hadden ze een zwart rouwbandje gelegd. Daarnaast, waar normaal gesproken het koffiezetapparaat stond, brandde een kaars in een rode glazen bol.

Er heerste een beklemmende sfeer in de kamer bij de overdracht van die ochtend. Met een eentonige stem vertelde Konni over de gebeurtenissen van de afgelopen nacht.

Net als altijd. Twee patiënten hadden wegens slapeloosheid gebruik gemaakt van hun aanvullende medicatie en verder was alles rustig geweest.

Lutz zat er met een afwezige blik bij en kauwde op zijn kauwgum. Toen Konni zijn verhaal had gedaan en al opstond om van zijn vrije tijd te gaan genieten, vroeg Lutz het woord.

‘Dit zouden we bijna vergeten,’ zei hij, en hij reikte Jan een dossiermap aan. ‘Een nieuwe opname. Vanmorgen rond een uur of vier. U moet er maar even naar kijken, dokter. Ze heeft tot nu toe weinig gezegd.’

Toen stond hij op en liep achter Konni aan de gang op om uit te klokken, terwijl de collega’s van de volgende ploeg bezig waren met het ontbijt van de patiënten.

Ook Jan stond op, wierp in het voorbijgaan een snelle blik op de foto van Ralf en liep naar zijn kantoor.

Hij vocht tegen zijn moedeloosheid. Eigenlijk had hij liever in het park bij de dennenboom gestaan waar hij tegenaan had geschopt tot de hond was opgedoken. Hij had heel veel zin om de boom nog een paar trappen te verkopen – gewoon, zomaar, om zich af te reageren – en te krijsen als een varken. Maar waarschijnlijk was hij dan vroeg of laat in de Boskliniek terechtgekomen. Zonder witte jas.

Jan wierp de gedachte van zich af en concentreerde zich op het dossier. Een paar passen van zijn kantoor vandaan bleef hij opeens staan. Hij keek om naar Lutz, die juist met Konni van de afdeling weg wilde gaan.

‘Wacht even!’ riep hij.

De broodmagere verpleger keek om. ‘Ja, wat?’

‘Op welke kamer ligt ze?’

‘Kamer acht,’ antwoordde Lutz.

‘Dank je.’ Jan keek nog eens naar de naam die in Konni’s kronkelige handschrift in het dossier stond en schudde zijn hoofd.

Kamer acht was een tweepersoonskamer, waar nu echter maar één patiënte lag. Op zijn laatst over vier weken zou dat echter anders zijn. Met Kerstmis was hier geen bed meer vrij.

Jan klopte op de deur en toen hij een zacht ‘ja’ hoorde, ging hij naar binnen.

‘Dag, Carla,’ begon hij, maar toen hij de jonge vrouw met lang, donker haar zag die met haar rug naar hem toe op bed naar buiten zat te kijken, stokte hij.

‘O,’ zei hij. ‘Goedemorgen. Neem me niet kwalijk, ik verwachtte iemand…’

Weer stokte hij, want de vrouw op het bed draaide zich om en keek hem aan. Het was inderdaad Carla Weller, al had hij haar niet direct herkend. Haar pruik leek verbazingwekkend echt en haar gezicht zag er heel anders uit.

Haar ogen verrieden haar.

‘Goeie genade,’ riep Jan uit, en keek naar haar polsen, die in het verband zaten.

‘Dag Jan,’ zei Carla en ze knikte hem toe.

Jan liet de deur achter zich dichtvallen. ‘Wat heeft dit te betekenen?’

‘Wat heeft wat te betekenen?’ antwoordde ze uitdagend.

‘Nou, je haar en… wat heb je nou weer gedaan?’

‘Ik heb vannacht mijn polsen doorgesneden,’ zei ze op een toon alsof het haar allemaal niet aanging.

‘Ja, dat weet ik.’ Jan zwaaide met de dossiermap. ‘Je hebt dwars gesneden.’

‘Nou en?’

Jan tuitte zijn lippen. ‘Je was niet echt van plan om zelfmoord te plegen. Anders had je in de lengte gesneden.

Ze zei niets en sloeg haar ogen neer.

Jan schudde zijn hoofd. ‘Carla, Carla, waarom doe je dat nou? En wat moet je eigenlijk met die pruik?’

Ze streek met haar hand over het gladde laken en keek hem aan. ‘Je begrijpt toch precies waarom.’

Jan zweeg verlegen. Carla hield haar hoofd schuin en haalde haar hand door haar valse haar. ‘Doe ik je niet aan iemand denken?’

Ja, wilde hij zeggen, je ziet eruit zoals Alexandra eruit had gezien als ze drieëntwintig jaar geleden niet door het ijs was gezakt en verdronken.

Hij hield zijn commentaar voor zich, nam een stoel en ging zitten.

‘Carla, waar wil je heen? Je wilde er toch niet serieus een eind aan maken? Anders had je ook de politie niet gebeld.’

Carla keek hem weer met haar uitdagende blik aan. ‘Ik ben hier omdat ik erachter wil komen wat ze met Nathalie hebben gedaan.’

‘Wat ze met haar gedáán hebben?’

‘Ja.’ Ze stond op, liep naar Jan toe en ging ook in een stoel zitten. ‘Tot gisteren heb ik het niet echt willen geloven, maar toen…’ Ze maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik bedoel wat er met Ralf gebeurde… Hij wist het zo zeker, Jan. Hij geloofde niet dat Nathalie tot een slippertje in staat zou zijn. Ik heb tegen hem gezegd dat dat de enig mogelijke verklaring was. Maar inmiddels geloof ik dat niet meer.’

‘Ralf heeft zich ergens op blindgestaard…’

‘Nee. Hij had gelijk. Nathalie was er gewoon niet het type voor. En het spijt me echt ontzettend dat ik zijn verdenking niet serieus heb genomen.’

Jan zuchtte. ‘Snij je daarom je polsen door?’

‘Zo wist ik tenminste zeker dat ik hier zou worden opgenomen en ik niet met wat pillen werd afgescheept.’

Weer schudde Jan zijn hoofd.

‘Jan, begrijp je het dan niet? Als hier echt iets met Nathalie is gebeurd, als ze haar tegen haar wil en misschien zelfs zonder dat ze het wist ergens toe hebben gedwongen, dan is dat de enige manier om erachter te komen. Met mij als lokaas.’

Ze sprak gehaast, alsof ze bang was dat Jan haar zou onderbreken en alles wat ze zei als onzin af zou doen.

Maar Jan liet haar verder praten, al kreeg hij er kippenvel van. Obsessief gedrag naar aanleiding van een onverwerkt trauma, dacht hij. Zo’n diagnose moet je wel wat zeggen, toch?

‘Jan, alsjeblieft.’ Carla greep met beide handen naar zijn hand, die op tafel lag. ‘Ik móét de waarheid achterhalen. Misschien vergis ik me. Misschien heeft Ralf zich vergist. Maar ik kan het alleen te weten komen als ik dezelfde weg ga die Nathalie heeft genomen.’

‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’ vroeg Jan en keek naar haar handen, die hem vasthielden alsof hij anders zou opstaan en weglopen.

‘Laten we het op mijn journalistieke instinct houden. Een soort onderzoek ter plaatse. Undercover. Als er hier inderdaad iemand is die haar iets heeft aangedaan, dan zou het hem behoorlijk verrassen als hij opeens een dubbelgangster van Nathalie tegenkwam.’

Ze keek hem strak aan en Jan herkende de vastbeslotenheid in haar blik. Maar hij zag nog iets anders – dat ze niet de hele waarheid vertelde. En opeens begreep hij het.

‘Wat heeft Rudi ermee te maken?’

Ze liet hem los en leunde achterover. ‘Welke Rudi?’

‘Doe niet zo, je weet precies wat ik bedoel.’

‘Marenburg? Hoe kom je erbij dat…’

‘Hij was gisteren bij jou. Wel een paar uur.’ Hij tikte tegen zijn slaap. ‘Langzamerhand begin ik de zaak te begrijpen. Daarom wilde hij je zo graag thuisbrengen. Jullie hebben het over die verdenking gehad, hè? Hij heeft je over Alexandra verteld. En over zijn vermoeden dat ze haar in de kliniek destijds ook iets hebben aangedaan. Iets wat haar tot waanzin heeft gedreven.’

‘Hij heeft me over haar dood verteld, ja. En dat daar geen plausibele verklaring voor was. Net als bij Nathalie.’

‘En ik durf te wedden dat hij het ook over die verbluffende gelijkenis heeft gehad. Vandaar de pruik.’

Carla leunde achterover in haar stoel. Ze kneep haar lippen op elkaar.

Jan keek haar beschuldigend aan. ‘Jullie gebruiken me.’

Ze schudde energiek met haar hoofd. ‘Nee, Jan. We gebrúíken je niet, we hebben je nódig.’ Weer pakte ze zijn hand. ‘Ik hoopte dat je me zou begrijpen. Je weet zelf toch ook hoe het je kan verteren als je de waarheid niet kent.’

Hij trok zijn hand terug. ‘Dat is iets heel anders.’

‘O ja? Nathalie was mijn enige echte vriendin. Ze was de belangrijkste persoon in mijn leven. Wat is het verschil met jou en je broer?’

Jan ontweek haar blik. Natuurlijk had ze gelijk. Het enige verschil was misschien dat Carla zeker wist dat Nathalie dood was, terwijl hijzelf steeds weerstand moest bieden aan het verleidelijke idee dat Sven het misschien had overleefd – dat hij nog ergens was. Misschien was het gescheurde ondergoed dat ze op de plek des onheils hadden gevonden een dwaalspoor geweest, met opzet uitgezet om iedereen te laten denken dat Sven het slachtoffer was van een zedendelinquent.

Jan keek voor zich op de tafel, waar Carla’s dossier lag. Zoals hij het antwoord op zijn vragen zocht, zo zocht Carla naar de redenen voor de zelfmoord van Nathalie. En Marenburg naar de redenen voor wat er met Alexandra was gebeurd. Ze waren alle drie bezeten geweest.

Jan keek Carla aan. ‘Hoe hebben Nathalie en jij elkaar leren kennen?’

Carla liet haar hoofd zakken en keek naar haar polsen. ‘Dat was in een tijd dat ik verder niemand had.’

‘Vertel eens.’

Ze beet op haar onderlip, alsof ze wilde huilen. Maar dat deed ze niet.

‘Het is nu vijf jaar geleden,’ zei ze met een zachte, doffe stem. ‘Ik was net een halfjaar het huis uit. Ik heb altijd graag thuis gewoond, weet je. Het ging altijd goed tussen mijn ouders en mijn broer en mij. Maar ik wilde toch op eigen benen gaan staan. Nou, en toen…’ Ze slikte, haalde diep adem en ging verder. ‘Zo nu en dan sprak ik met hen af om samen te gaan winkelen. Dat was mijn vaders idee; hij vond het belangrijk dat we regelmatig samen iets gingen doen. Een uitstapje maken, of een hapje eten, of zelfs boodschappen doen. Dan gingen we de stad in om winkeltjes af te struinen. Meestal ging Philip met papa op stap en ik met mijn moeder. Het was altijd gezellig, vooral als die andere twee zelf kleren kochten, die steevast een maat te groot of te klein bleken te zijn.’

Ze lachte verdrietig. ‘Nou, op een dinsdag begin juni belde mijn moeder op om te vragen of ik de zaterdag daarop tijd had. Maar ik kon niet mee omdat ik omkwam in het werk. Ik was toen net bij de Fahlenberger Bote begonnen en maakte overuren als een idioot, zodat ik na mijn proeftijd zou mogen blijven. Dus ik zegde af. Niet erg, zei mama. Ik hoor het haar nog zeggen. Niet erg, dan kom je gewoon de volgende keer wel, en ik zei: Afgesproken, de volgende keer ben ik er weer bij. Maar die volgende keer kwam niet meer.’

Ze kneep haar ogen dicht om de tranen terug te dringen. Maar het was te laat. Dikke druppels gleden over haar wangen en trokken zwarte sporen van kohl.

Jan gaf haar de tijd en zei niets.

‘Er was die man. Peschke heette hij. Eduard Peschke. Tweeënzeventig jaar. Hij reed met zijn Mercedes door de dwarsstraat waar mijn vader altijd parkeerde als we de stad in gingen. Daar bij het belastingkantoor. Weet je dat nog?’

Jan knikte. ‘Ja, dat weet ik nog. Mag je daar nog steeds gratis parkeren?’

‘Als je maar vroeg bent. Papa zei altijd dat hij zijn geld liever uitgaf aan een kopje koffie voor hij naar huis reed. En dat eindje naar het winkelgebied kon je ook wel lopen. Echt iets voor hem. Als hij had geweten…’ Ze slikte nog eens. ‘Die Peschke kreeg een beroerte. Juist op het ogenblik dat Philip en mijn ouders waren uitgestapt. De ouwe man moet in een soort kramp zijn geschoten. Hij gaf ineens vol gas en reed recht op de parkerende auto in. Mijn ouders… mijn ouders waren meteen dood. Philip kwam op de intensive care. Hij lag in coma maar is niet meer bijgekomen. Hij stierf twee weken later.’ Ze veegde met haar verband de tranen uit haar gezicht. ‘Ik had niemand meer, Jan. Mijn hele familie was ineens weg. Alleen omdat een ouwe kerel op het verkeerde ogenblik een hersenbloeding kreeg. En toen was daar Nathalie, die het zich aantrok hoe het met me ging. Tot dan toe kenden we elkaar alleen van gezicht, maar dat veranderde. We waren bijna zusjes. Begrijp je nu waarom ik dit voor haar doe?’

Jan haalde diep adem en leunde achterover in zijn stoel. ‘Ja, ik begrijp het.’

Ze keek hem vragend aan. ‘En wil je me helpen?’

‘Luister, Carla. Ik zal je doorverwijzen naar afdeling 12. De dienstdoende arts daar is Norbert Rauh. Hij heeft ook Nathalie behandeld.’

‘Denk je dus ook dat daar iets niet in orde is?’

‘Nee, dat doe ik niet. Ik denk dat je ernstig lijdt onder het verlies van Nathalie. Zo ernstig dat je er alles aan doet om te begrijpen waarom ze dood is. Rauh kan je helpen, dat weet ik zeker.’

‘Je denkt dus niet dat de dood van Nathalie iets te maken heeft met de kliniek?’ De teleurstelling in haar stem was onmiskenbaar.

‘Ik weet niet meer wat ik moet geloven, Carla. Maar doe me één plezier. Als je dan echt voor detective wilt spelen, laat Rudi er dan buiten. Is dat duidelijk?’

‘Waarom?’

‘Rudi is er sowieso van overtuigd dat alles de schuld is van de kliniek. Je moet niets tegen hem zeggen wat hem onnodig prikkelt. Als je met iemand wilt praten, kom dan eerst naar mij.’ Hij glimlachte. ‘Mij kun je ten minste nog met tastbaar bewijs overtuigen. En nu we het er toch over hebben – wat doet Rudi eigenlijk? Wat is zijn rol in het spel?’