4
Op maandagochtend om halfacht begon Jan zijn dienst op afdeling 9b van de Boskliniek.
Rudolf Marenburg had hem eerst een overvloedig ontbijt opgedrongen met spiegeleieren, gebakken spek, worstjes en een enorme stapel geroosterd brood. Jan was blij met het zorgzame gebaar van zijn vriend en had behoorlijk toegetast, hoewel hij ’s morgens gewoonlijk alleen een kop koffie dronk. Enerzijds wilde hij de goede bedoelingen van zijn gastheer niet van de hand wijzen, anderzijds had hij sinds hij was gescheiden niet meer zo goed en uitgebreid ontbeten.
Eigenlijk was dat al wel langer geleden, want in het laatste jaar van hun huwelijk had Martina ’s morgens voornamelijk met een Gauloise in de ene en een koffiemok in de andere hand aan de keukentafel gezeten en hem met een even bezorgde als verwijtende blik aangekeken. Een blik die zei: je hebt vannacht weer liggen schreeuwen, en: houdt het dan nooit op? En vooral: ik hou het niet langer uit.
Voor Jan was Marenburgs ontbijt als een mooie herinnering aan het gelukkige begin van zijn relatie; een tijd waarin Martina ’s morgens alleen in een slipje en een badjas rondliep en Jan begroette met een slaperige, maar gelukkige glimlach.
Met zijn ochtendlijke zorgzaamheid had Marenburg iets bij Jan losgemaakt: voor het eerst in lange tijd voelde hij zich weer ergens thuis – ook toen het tot hem doordrong dat dit thuis van voorbijgaande aard zou zijn. Jan genoot ervan nog helemaal slaperig alle heerlijkheden naar binnen te werken en in het voorbijgaan met Marenburg over de koppen in de Fahlenberger Bote te kletsen. Maar toen hij later de trap op liep naar zijn nieuwe werkplek werd hij een beetje misselijk en hij nam zich voor om het voortaan weer bij de gewone kop koffie te houden.
Gebouw 9 was één van de alles bij elkaar veertien afdelingen op het parkachtige terrein van de Boskliniek in Fahlenberg. Op de begane grond was de gesloten afdeling ondergebracht, waar kort geleden een nieuwe collega haar dienst was begonnen, dokter Andrea Kunert. Daarboven lag het domein waar Jan verantwoordelijk was: de open spoedafdeling.
Jan kwam te weten dat zijn voorganger, dr. Mark Behrendt, zes weken eerder een baan had aangenomen in een kliniek in de buurt van Hannover – om privéredenen, naar men zei. Volgens een andere, onofficiële versie had Behrendt een verhouding met een vroegere collega, maar Jan vroeg er verder niet naar. Voor ziekenhuisroddels had hij zich nooit geïnteresseerd.
Geneesheer-directeur Raimund Fleischer liet zich het genoegen niet ontnemen Jan op zijn eerste werkdag hoogstpersoonlijk de weg te wijzen in de kliniek. Eerst leidde hij hem rond en vervolgens stelde hij Jan voor aan de andere medewerkers op zijn nieuwe werkplek.
Het verplegend personeel van deze ploeg bestond uit drie mannen. De eerste die Jan leerde kennen was Konrad Fuhrmann. Hij stelde zich voor als ‘Konni’.
‘Dat zeggen ze hier allemaal tegen me,’ zei hij schokschouderend. ‘En ik vind het prettiger als u “je” en “jij” tegen me zegt. “Meneer Fuhrmann” vind ik vreemd klinken. Ik hoop dat u zich daarin kunt vinden?’
Jan kon zich daar inderdaad in vinden, waarmee hij Konni een brede glimlach ontlokte. Zijn postuur herinnerde Jan aan zijn tijd in een gerechtelijk huis van bewaring waar de verplegers allemaal stand-ins voor Schwarzenegger hadden kunnen zijn. Verschillende verplegers hadden hun salaris aangevuld ook daadwerkelijk als portier bij clubs of discotheken.
Konni’s ongeveer even oude collega Lutz Bissinger kon daarentegen model staan voor de noodzaak van voedselhulp. Hij leek vooral van kauwgum te leven; je zag hem de hele dag kauwen en de korte, afgekapte uitingen die Lutz zo nu en dan liet horen, pasten goed bij het aanhoudende ritme van zijn kaken.
Derde en jongste van de club was Ralf Steffens, een voor zijn leeftijd ongewoon ernstige jonge man met een bos blonde krullen en een sikje dat zijn zachte gelaatstrekken wat mannelijker moest laten uitkomen, vermoedde Jan.
Ralf leek te merken dat Jan zenuwachtig was op zijn eerste werkdag. Daarom hielp hij hem waar hij maar kon. Hij legde Jan uitvoerig de gang van zaken op 9b uit. Ze konden vanaf het begin goed met elkaar overweg, ook nadat Jan het gevoel kreeg dat er met Ralf ergens iets niet helemaal in orde was.
Ralf wekte de indruk van iemand die met zijn laatste geld een lootje heeft gekocht en koortsachtig uitkijkt naar de krant van zaterdag. Hij leek onder iets vreselijks gebukt te gaan en als ze elkaar langer hadden gekend, had Jan ernaar gevraagd.
Ralf kon goed uitleggen en Jan was onder de indruk van de gevoeligheid die de jonge verpleger daarbij aan de dag legde. Als hij ook zo met de patiënten omging, dan waren ze in goede handen.
De werkwijze van Ralf en zijn collega’s stak scherp af tegen de strenge manier van doen die Jan gewend was van de omgang met geesteszieke delinquenten. Het werk op 9b was überhaupt veel meer ontspannen en rustiger dan op Jans vroegere werkplekken. ’s Ochtends waren de meeste patiënten op het terrein van de kliniek op pad. Ze gingen naar ergotherapie, deden mee aan het bewegingsprogramma, musiceerden of schilderden bij kunstzinnige therapie of werden in trainingsworkshops voorbereid op herintreding in hun werk.
Jan maakte gebruik van de afwezigheid van patiënten om zich de schriftelijke formaliteiten en het documentatiesysteem van de kliniek eigen te kunnen maken. Later bezocht hij het maandagse artsenoverleg, waar hij nogmaals door Fleischer binnen het gezelschap van collega’s welkom werd geheten.
Na de lunchpauze had Jan tijd vrijgemaakt voor een persoonlijk kennismakingsgesprek met zijn patiënten. Opnieuw moest hij denken aan zijn vroegere dienstbetrekkingen. ‘Ik was volkomen toevallig op het schoolplein en die jongen dwong me ertoe’ of ‘Geloof me nou toch, ze vindt het lekker als ik haar daarbij wurg, ik heb hooguit wat harder geknepen dan anders’ – dat bestond hier niet.
Hier deden zich andere problemen voor, waarmee Jan beduidend beter overweg kon. Problemen als die van de basisschoolleraar die in een grote stad in een zogenaamde probleemwijk had gewerkt en halverwege de gymnastiekles was doorgedraaid om dat hij het gegil en de opstandigheid van zijn leerlingen niet meer kon verdragen. Of van de zwaar depressieve, alleenstaande moeder die ervan overtuigd was dat haar langdurige werkloosheid alleen aan haarzelf te wijten viel, alsof ze niet beter verdiende.
Het laatste gesprek van de middag voerde Jan met een jonge man die zijn psychotische waanvoorstellingen op zijn buurvrouw van achtenzeventig projecteerde.
‘Ze doet het elke nacht, zo waar als ik hier zit,’ zei hij, en hij schoof zenuwachtig heen en weer op de patiëntenstoel. ‘Elke nacht, verdomme. Of ik in bed lig of op de grond of op de bank, maakt allemaal niet uit. Precies op het moment dat ik inslaap, steekt ze haar lelijke kop door de muur en scheldt ze me uit. Als je haar op de trap tegenkomt is ze poeslief, maar pas op, ’s nachts kijkt ze door de muur. Ha! De ouwe heks!’
Dat hij misschien ziek was en dat het bij het zien van het heksengezicht om een gevolg van storingen van zijn synapsen ging, wilde er bij de patiënt niet in. Jan besloot de medicatie te verhogen. In de eerste plaats was het van belang de hallucinaties te verminderen, zodat er een basis voor een redelijk gesprek ontstond. Zolang deze patiënt geen besef van zijn ziekte had, was alle hoop op een succesvolle behandeling vergeefs.
Nadat zijn patiënt was weggegaan, schreef Jan zijn verslag. Toen hij weer opkeek stond er een uit de kluiten gewassen man in de deuropening. Met zijn handen achteloos in zijn zakken grijnsde hij Jan toe.
‘Op de eerste dag al overuren? Als ik jou was, zou ik daar geen gewoonte van maken. Je geeft ze één vinger, en dan weet je het wel.’
Jans gesprekspartner had zo uit een modeblad voor de sportiefelegante vijftiger kunnen zijn weggelopen. Door de schelmse manier waarop hij Jan bekeek zag hij er een paar jaar jonger uit.
‘Norbert Rauh,’ stelde hij zich voor. ‘Raimund heeft je vast al over me verteld.’
‘Dat klopt,’ antwoordde Jan. Dit was dus Fleischers ‘voorwaarde’. Jan stelde vast dat Rauh bij de weinige mensen hoorde van wie hij op het eerste gezicht niet zeker wist of hij ze aardig vond of niet.
Zonder op een uitnodiging te wachten kwam Rauh het kantoortje in en ging in de patiëntenstoel zitten. Jan rook een onopvallende zweem muskusachtige aftershave.
‘Leuk je weer te zien,’ zei Rauh. ‘De laatste keer dat we elkaar zagen was je zo’n tien of elf jaar. Waarschijnlijk herinner je je dat niet meer.’
‘Om eerlijk te zijn niet, nee.’
‘Het is ook al een tijdje geleden.’ Rauh zuchtte. ‘Soms lijkt het wel een eeuwigheid. Ik heb je vader goed gekend, hè. We werkten samen aan een onderzoeksproject. Hypnotherapie. Bernhard was er behoorlijk vol van. Zijn dood was een groot verlies. Onvoorstelbaar. Je vader was een fantastische man.’
‘Heb je lang met hem samengewerkt?’
‘Iets meer dan twee jaar. Na zijn dood heb ik ons project eerst alleen voortgezet, tot ik er twee nieuwe collega’s bij kon betrekken die enigszins aan je vader konden tippen. Ik denk dat hij erg tevreden met de resultaten zou zijn geweest.’
‘Ik wist helemaal niet dat de Boskliniek een onderzoeksafdeling heeft.’
Rauh schudde zijn hoofd. ‘Die is er ook niet. We werkten destijds samen met de Universiteit van Ulm. Daarna heb ik lang in Cambridge en Oxford gewerkt. Ik ben pas vier jaar geleden met een kleine omweg via Hamburg weer naar mijn vaderland teruggekeerd.’ Opnieuw grijnsde hij, maar deze keer kwam de grijns niet zo zelfverzekerd over – eerder een beetje melancholisch. ‘Ik denk dat je wel weet hoe het is als je op een gegeven moment weer terugkeert bij je wortels, als je de geborgenheid van vroeger zoekt. Alleen lopen de redenen daarvoor uiteen. In mijn geval was het de leeftijd, waar ik helaas niet meer omheen kon… Maar goed, daar kwam ik eigenlijk niet voor en dat wist je ook wel.’
Jan begreep de toespeling en besloot het eigenlijke onderwerp open en bloot op tafel te leggen. ‘Dokter Fleischer heeft het gehad over een aanbod me door jou te laten behandelen. Volgens hem kun je me helpen.’
‘Dat klopt.’ Rauh knikte en keek Jan onderzoekend aan. ‘En wat denk je er zelf van? Kun je geholpen worden?’
Een ogenblik lang zag Jan Martina voor zich. Zijn ex-vrouw stond in de slaapkamer en stopte haar laatste kleren in een koffer. Voor het raam stond een bestelauto waarin Jans inmiddels voormalige zwager de laatste verhuisdoos stouwde. Jan herinnerde zich de blik van Martina en de onherroepelijkheid van haar besluit. Elke poging om haar van gedachten te doen veranderen was zinloos geweest – zelfs al had Jan het gewild. Maar hij wist dat het zo beter was.
Jan herinnerde zich het laatste wat Martina tegen hem zei, voor ze bij haar broer in de bestelauto stapte en voor altijd uit zijn leven verdween: ‘Je zult er op een dag wel achter komen dat je zonder hulp niet van je obsessie afkomt. Ik wens je uit de grond van mijn hart dat er dan iemand is door wie je je laat helpen. Het spijt me, maar ik kan niets voor je doen.’
‘Je lijkt er niet helemaal zeker van te zijn,’ bracht Rauh hem terug naar het heden.
Jan aarzelde met zijn antwoord en dacht terug aan Martina’s woorden. Toen knikte hij. ‘We moesten het maar proberen.’
Tevreden glimlachend sloeg Rauh op zijn dijen. ‘Heel goed, zo is dat. Kom morgen na werktijd bij me langs in Gebouw 12.’
‘Oké,’ zei Jan. ‘Zul je ons gesprek vertrouwelijk behandelen?’
‘Officieel sta je te boek als gaststudent op mijn vakgebied,’ verklaarde Rauh. En toen voegde hij er met een knipoog aan toe: ‘Wie weet word je dat nog wel echt, als ik je van de effectiviteit van mijn werk heb overtuigd. Het zou mooi zijn als ik weer met een Forstner kon samenwerken.’
Net als in het begin voelde Jan zich onbehaaglijk bij de gedachte bij Rauh in behandeling te gaan. Het boezemde hem angst in om af te dalen in de krochten van het verleden en de oude geesten los te laten uit de kerkers waarin hij ze met zoveel moeite had opgesloten. Maar het was nu eenmaal de voorwaarde die Fleischer had gesteld. En er waren de woorden die Martina bij hun afscheid had uitgesproken, waarin wel meer dan een beetje waarheid had gescholen.
‘Zo. Nu zal ik je niet langer van je welverdiende vrije tijd afhouden.’ Rauh stond op. Hij was al bijna bij de deur toen hij zich nog even omdraaide.
‘Waar woon je de komende tijd? Als ik me niet vergis, is het huis van je ouders toch verhuurd?’
‘Voorlopig woon ik bij een vriend van me,’ zei Jan, en na een plotselinge ingeving vroeg hij: ‘Ken jij Rudolf Marenburg?’
‘Marenburg,’ zei Rauh nadenkend. ‘Kennen is te veel gezegd. Hij is net zo’n oude Fahlenberger als ik en het stadje is klein. Je loopt elkaar zo nu en dan tegen het lijf.’
‘Als je vroeger bij de Boskliniek hebt gewerkt, moet je zijn dochter hebben gekend. Alexandra.’
‘Ik weet nog dat ze tijdens haar behandeling hier is gestorven,’ zei Rauh en maakte een gebaar waaruit medeleven sprak. ‘Maar meer dan dat kan ik me niet herinneren. ‘Het is al een eeuwigheid geleden.’
‘Ze zat met een depressie op de afdeling van mijn vader,’ hielp Jan hem herinneren. ‘Op een nacht in januari draaide ze door, liep weg van de afdeling en verdronk halfnaakt in de vijver in het park.’
Nu leek Rauh het zich weer te herinneren. ‘O ja, natuurlijk. Dat was een leuk meisje, die kleine van Marenburg. Erg treurig. Was jij er toen ook niet bij in het park?’
De manier waarop Rauh reageerde op het onderwerp beviel Jan niet. In zijn dure kloffie mocht de arts er misschien als een dandy uitzien, maar een goeie toneelspeler was hij niet.
‘Ik heb nooit begrepen waarom ze zo in paniek was,’ ging Jan verder. ‘Ze wekte de indruk volkomen in de war te zijn, alsof de duivel zelf achter haar aan zat.’
Rauh hief met spijt de handen. ‘Zoals ik al zei, het is lang geleden. Ik meen me nog vaag te herinneren dat ze behalve aan depressie ook aan een ernstige angststoornis leed. Maar het doet er niet toe wat de reden voor haar dood was; we kunnen er toch niets aan veranderen. Waarom vraag je ernaar?’
‘Nou ja, ik vraag me nog steeds af wat iemand ertoe beweegt om ’s nachts door het park te rennen, en nog bijna zonder kleren aan bovendien.’
Rauh knikte ernstig. ‘Dat is begrijpelijk. Aan de andere kant zou je moeten leren het verleden los te laten. Er is niet altijd een verklaring. Laat mij je helpen weer in het heden te leven. We zijn veel te kort op de wereld om lang bij het verleden stil te blijven staan, toch?’
Het verleden loslaten, dacht Jan. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Vooral als het verleden je met zoveel onbeantwoorde vragen de toekomst in heeft gestuurd.