Denver
Bobby was het soort man dat graag de touwtjes in handen neemt. Aangezien ik zelf ook zo in elkaar steek, had dit kunnen ontaarden in een stevige strijd over wie van ons nu de beslissingen nam. Aangezien ik echter in verzwakte staat verkeerde, stemde ik gewoon maar met alles in wat hij voorstelde.
Blijkbaar had hij informatie weten te bemachtigen over het gebied waar de telefoontjes van Carolyns mobiel vandaan kwamen en hij had besloten dat we daar rond zouden gaan rijden, onder het mom van je weet maar nooit.
Normaal gesproken zou ik hebben gezegd: ‘Wat heeft dat nu voor zin?’ maar aangezien alles beter was dan in het hotel blijven wachten op nieuws, stemde ik er toch mee in.
Onze chauffeur, een vriendelijke man uit Sierra Leone, waarschuwde ons dat we onbekend terrein zouden betreden. ‘Jullie kunnen beter niet uitstappen,’ zei hij, verbaasd over het feit dat we überhaupt die kant op wilden.
‘Dat zijn we ook niet van plan,’ stelde Bobby hem gerust.
Toen we in het hart van de achterbuurt waren die als gevaarlijk bekendstond, zag ik daar niets dan dichtgetimmerde winkels en braakliggende stukken grond, met leegstaande huizen, met kapotte hekken en verwaarloosde tuinen. Mijn god, dacht ik. Wat als Carolyns lichaam hier ergens ligt? We moeten iets doen.
‘Zouden we niet beter toch kunnen uitstappen om haar te zoeken?’ zei ik tegen Bobby.
Hij keek me aan alsof ik ontoerekeningsvatbaar was. ‘Waar zouden we haar moeten zoeken?’ vroeg hij terwijl we langs een muur vol graffiti reden waartegen een stel duistere figuren leunden. Ze schuilden tegen de regen onder een geïmproviseerd afdak van verscheurde kartonnen dozen.
‘Ik w-weet het ook niet,’ zei ik hakkelend. ‘Overal. Al die lege huizen, hier. Waarom is de politie nog niet uitgerukt met een team speurhonden? Zou de buurt niet moeten worden uitgekamd?’
‘Ze kunnen geen zoekactie beginnen als ze geen duidelijke aanwijzing hebben,’ legde Bobby uit.
‘Dan moeten wij dat maar doen!’ viel ik radeloos uit.
‘Hé,’ zei Bobby sussend. ‘We gaan alles doen wat in onze macht ligt om haar te vinden, maar het is een grote stad. Het heeft geen zin om in het wilde weg te gaan zoeken.’
Ik leunde achterover tegen het zachte leer. ‘Dat weet ik ook wel,’ zei ik zachtjes. ‘Maar door dat nietsdoen voel ik me zo machteloos.’
Bobby legde zijn hand over die van mij en gaf er een troostend kneepje in. ‘Wil je terug naar het hotel?’
Niet dat ik nu helderziend ben of zo, maar ik had ineens het gevoel dat we het niet zomaar op moesten geven.
‘Nee,’ zei ik. ‘Laten we nog maar even blijven rondrijden.’