Carolyn
Bij het krieken van de dag schrok Carolyn wakker uit een dutje. Ze had het ijskoud, elke vezel in haar lichaam deed zeer, haar mond was kurkdroog en haar voet klopte pijnlijk. Tegelijk was ze buiten zichzelf van vreugde dat ze de nacht had overleefd. Ze wist bijna zeker dat ze nu wel iemand zou kunnen vinden die haar zou willen helpen, of toch minstens de politie voor haar zou willen bellen.
Voorzichtig kwam ze overeind, ze kon haar voeten nog amper voelen. Het regende niet meer, maar het was wel bitter koud.
Was het veilig genoeg om tevoorschijn te komen?
Ze was er nog steeds niet zeker van.
Senator Gregory Stoneman verliet die donderdag vroeg zijn huis, na een rusteloze nacht te hebben liggen malen over wat Ramirez van hem moest. Hij had gezegd dat het dringend was en dat het zijn broer betrof, dus toen Gregory het buurtcentrum naderde, was hij op het ergste voorbereid.
Als het op chantage uitdraaide, zou hij betalen; hij had geen andere keuze.
Carolyn was ook geen moment uit zijn gedachten.
Waar was ze? Wat had Benito met haar gedaan? Het had allemaal niet langer dan een paar uur moeten duren, even een miskraam opwekken en dan húp weer vrijlaten. Er waren nu al twee dagen verstreken en ze was nog altijd niet opgedoken.
Wat als ze haar pijn hadden gedaan? Of nog erger? Was hij dan aansprakelijk? Medeplichtig?
Jezus christus, WAT HAD HIJ GEDÁÁN?
Florita liet haar dochter beloven dat ze nooit aan iemand anders zou vertellen dat ze Benito had geholpen de vriendin van de senator te ontvoeren. Ontzet sloeg ze een kruisje, zakte op haar knieën en smeekte de Heer in het Spaans de zonden van haar dochter te vergeven.
‘Je mag die desgraciado cabrón nooit meer zien!’ jammerde ze toen ze klaar was met bidden. ‘Zodra je het ziekenhuis uit mag, stuur ik je naar je nicht in Guatemala!’
‘Nee, mama, nee!’ protesteerde Rosa. ‘En mijn kindje dan?’
Handenwringend keek Florita haar aan. ‘Om jou te beschermen, zorg ik wel voor je kindje,’ zei ze. ‘Jij moet hier weg, het is heel erg, wat je hebt gedaan, Rosa. Estúpido. Maar God zal over je waken, mi amorcita. Hij zal je redden.’
Rosa knikte. Haar moeder had gelijk. God had haar gestraft omdat ze iets slechts had gedaan. Nu zou God haar beschermen.
Omzichtig tuurde Carolyn de straat af. In het steeds sterker wordende daglicht werd pas echt duidelijk dat ze in een getto terecht was gekomen. Er waren een paar stukken braakliggend terrein die als vuilnisbelt werden gebruikt: ze waren bezaaid met afval. Halfafgebouwde constructies stonden te verroesten, er trok een roedel zwerfhonden langs en er waren twee buurtwinkels: de een was een ijzerhandel, de ander een kleine supermarkt. Geen van beide was open.
Aan de overkant van de straat zag ze de man lopen die zich die nacht voor haar had ontbloot. Hij duwde zijn boodschappenkar die overliep van rotzooi voort en zong in zichzelf. Toen hij haar zag, wuifde hij naar haar alsof ze oude vrienden waren. De mottige hond liep nog altijd achter hem aan, een triest levend wezen.
Ze overwoog hen opnieuw te benaderen, maar besefte dat hij haar toch niet zou kunnen helpen.
Nou ja, het was tenminste licht geworden en ze leefde nog, en dat gold ook voor haar kindje. Ze wreef over haar buik en begon te lopen. Ergens moest hier toch een politiebureau of een postkantoor zijn, een plek waar men haar zou kunnen helpen.
Nooit meer zou ze een dakloze op straat negeren, nam ze zich voor. Als je geen geld had om brood te kopen of een telefoontje te plegen, was je echt reddeloos verloren.