49

Addaio huilde stilletjes. Hij had zich opgesloten in zijn studeerkamer en zelfs Guner mocht niet binnenkomen. Hij zat er al meer dan tien uur, starend in het niets, overweldigd door tegenstrijdige gevoelens.

Hij had gefaald en veel mannen waren omgekomen door zijn koppigheid. In de kranten stond niets over de gebeurtenissen, alleen dat de catacomben van Turijn waren ingestort en dat daarbij arbeiders waren omgekomen, onder wie een aantal Turken.

Mendibj, Turgut, Ismet en andere broeders waren voorgoed bedolven onder het puin en hun lichamen zouden nooit worden geborgen. Hij had de harde blik van de moeder van Mendibj en Ismet doorstaan. Ze vergaven het hem niet, ze zouden het hem nooit vergeven, net zomin als de moeders van de jongeren die hij had gevraagd hun tong te offeren op het altaar van een onmogelijke droom.

God stond niet aan zijn kant. Het Genootschap moest zich erbij neerleggen dat ze het doodskleed van Christus nooit zouden terugkrijgen, zo was Zijn wil. Hij kon niet geloven dat al die nederlagen door God waren opgelegd, alleen maar om zijn kracht te testen.

Hij was klaar met zijn testament. Daarin wees hij zijn opvolger aan: een goed mens met een rein hart, zonder eerzucht, een man die bovenal van het leven hield, zoals hij nooit had gedaan. Guner zou pastor worden. Hij deed de brief in een envelop en verzegelde hem. Hij was gericht aan de zeven pastors van het Genootschap. Zij moesten zijn laatste wil uitvoeren. Daar konden ze niet om heen: elke pastor koos zijn opvolger, zo was het al eeuwenlang en zo zou het altijd zijn.

Hij pakte een paar pillen die hij in zijn la bewaarde en nam ze in één keer in. Vervolgens ging hij in zijn oorfauteuil zitten en liet zich meevoeren door de vergetelheid. Hem wachtte de eeuwigheid.