46
De kerk geurde naar wierook. De mis was nog niet zo lang geleden beëindigd. Addaio liep snel naar het gedeelte van de biechtstoelen dat uit het zicht lag van de kerkbanken, afgeschermd voor nieuwsgierige ogen. Hij droeg een pruik en een wit boordje. In zijn handen had hij een gebedenboek. Hij had om zeven uur met de man afgesproken. Het was nu halfeeven maar hij wilde op tijd zijn. In werkelijkheid had hij de afgelopen twee uur in de omgeving rondgelopen om er zeker van te zijn dat hij niet werd gevolgd.
In de biechtstoel dacht hij aan Guner. Die was zo zenuwachtig, ontevreden over hem en over zichzelf. Guner was het zat, net als hij. Niemand wist van zijn verblijf in Milaan. Zelfs Guner niet. Pastor Bakkalbasi had strikte bevelen gekregen voor een missie die een einde moest maken aan Mendibjs leven, maar ondertussen werkte hij, Addaio, aan een plan waarvan niemand iets afwist. De man op wie hij wachtte, was een moordenaar. Een professional die alleen werkte en het nooit liet afweten; tenminste tot nu toe.
Hij was met hem in contact gekomen via een man in Urfa, een lid van het Genootschap die een paar jaar eerder Addaio om vergeving van zijn zonden had gevraagd. De man was naar Duitsland geëmigreerd en vandaar naar de Verenigde Staten vertrokken. Hij had geen geluk gehad, had hij gezegd. Hij was van het rechte pad gegaan en had als drugshandelaar de straten van Europa overspoeld met heroïne. Hij had gezondigd, maar de broederschap had hij nooit verraden. Wegens een ernstige ziekte was hij teruggekeerd naar Urfa. Zijn leven naderde zijn einde, de diagnose was al gesteld. Een kwaadaardige tumor had zich in zijn ingewanden uitgezaaid en operaties hadden geen zin meer. Daarom had hij besloten om naar zijn huis, zijn jeugd terug te keren en de pastor om vergeving te vragen. Daarnaast had hij een grote som geld aan de broederschap geschonken om hun voortbestaan te garanderen. De rijken denken altijd dat ze hun verlossing in het hiernamaals kunnen afkopen. Hij had ook aangeboden om te helpen bij hun heilige missie, maar Addaio had zijn hulp afgewezen. Nooit zou hij toestaan dat een zondaar, ook al was hij lid van de organisatie, meewerkte aan de heilige missie, maar als pastor moest hij hem wel troost bieden in de laatste dagen van zijn leven.
Tijdens een van die biechtgesprekken had de man hem een papier toegeschoven met daarop een postbusnummer in Rotterdam. Hij had hem gezegd dat als hij ooit iemand nodig had voor een moeilijke klus, hij daarheen moest schrijven. En dat had hij dan ook gedaan. Hij had een memo gestuurd met alleen het nummer van een mobieltje dat hij in Frankfurt had gekocht. Twee dagen later belde de onbekende op. Hij noemde de ontmoetingsplaats en daar zal hij nu, in de biechtstoel, wachtend op de komst van de moordenaar.
‘Ave Maria.’
De stem van de man deed hem opschrikken. Hij had helemaal niet gemerkt dat iemand op de stoel was neergeknield.
‘Die onbevlekt ontvangen is.’
‘U zou meer op uw hoede moeten zijn. U was afwezig.’
‘Ik wil dat u een man vermoordt.’
‘Dat is mijn werk. Heeft u een dossier van hem?’
‘Nee, en ook geen foto’s. U moet hem zelf zoeken.’
‘Dan wordt het wel duurder.’
In een kwartier legde Addaio de moordenaar uit wat hij van hem verwachtte. Daarna stond hij op en verdween in de duisternis van de kerk. Addaio stapte uit de biechtstoel en liep naar een kerkbank tegenover het altaar. Daar sloeg hij zijn handen voor zijn gezicht en barstte in tranen uit.
Bakkalbasi ging op de rand van de bank zitten. Het huis in Berlijn was veilig, de organisatie had het nooit eerder gebruikt. Ahmed had hem verteld dat het van de vriendin van zijn zoon was. Ze was nu op vakantie in de Caraïben en had hem de sleutel gegeven om de kat te verzorgen. Hij hield niet van katten, hij was er allergisch voor. Algauw kreeg hij overal jeuk en moest hij niezen, maar hij onderging het lijdzaam. De mannen konden elk ogenblik arriveren.
Hij kende ze al sinds zijn jeugd. Drie van hen kwamen uit Urfa en werkten in Duitsland. De twee anderen kwamen via omwegen eveneens uit Urfa. Als trouwe leden van de organisatiewaren allen bereid hun leven te geven als dat nodig mocht zijn, net als hun broers en andere familieleden dat hadden gedaan in het verleden.
Deze missie ging hen aan het hart: ze moesten een van de hunnen doden. Bakkalbasi verzekerde hen dat het noodzakelijk was om de toekomst van het Genootschap te garanderen. Er was geen andere uitweg. Hij legde ze uit dat de oom van Mendibj beloofd had hem de doodsteek te geven. Zij moesten hem die kans geven, maar zich er wel van vergewissen dat hij dat ook daadwerkelijk deed. Ze moesten Mendibj volgen zodra hij uit de gevangenis vrijkwam en kijken of anderen hem ook volgden.
Ze konden rekenen op de hulp van twee leden uit Turijn, maar ze moesten geen risico’s nemen en voorkomen dat ze werden opgepakt. Hun taak bestond eruit Mendibj te volgen, meer niet. Alleen als een van hen de kans kreeg om hem te doden, moest hij dat doen, hoewel deze eer, drukte Bakkalbasi hen nogmaals op het hart, voor de oom was weggelegd, ieder moest op eigen houtje naar Turijn gaan, maar het liefst met de auto. Sinds het Schengenverdrag konden ze onopgemerkt van het ene naar het andere land reizen. Op de plaats van bestemming aangekomen, moesten ze naar de gemeentelijke begraafplaats gaan en graftombe 117 zoeken. Daar zou in een bloempot naast de ingang van het mausoleum een kleine sleutel liggen, waarmee ze de deur konden openmaken. Binnen was een verborgen mechaniek dat een steile trap onder de sarcofaag blootlegde die hen naar de catacomben van Turijn bracht. Via dat gangenstelsel kwamen ze bij de kathedraal en het huis van Turgut. Ze zouden zich niet in een hotel inschrijven, maar moesten zich verbergen in een spelonk, waar voor eten en drinken werd gezorgd. De begraafplaats werd niet veel bezocht, hoewel er soms toeristen kwamen om naar de barokke graftombes te kijken. De bewaker was een lid van het Genootschap, een oude man wiens vader uit Urfa was geëmigreerd en wiens moeder Italiaanse was. Hij was net als zij een goed christen en hun beste bondgenoot.
De oude Turgut had met hulp van Ismet een ondergrondse kamer ingericht. Daar zou niemand hen vinden omdat niemand van het bestaan ervan wist. Er was geen enkele plattegrond van dit ondergrondse gangenstelsel. Daar moesten ze ook het lichaam van Mendibj achterlaten. De stomme zou voor eeuwig in Turijn rusten.