31
‘Heer, er is zojuist een bode van uw oom gearriveerd.’ Boudewijn de Courtenay sprong uit bed en terwijl hij de slaap nog uit zijn ogen wreef, zei hij zijn hofdienaar de man binnen te laten.
‘U moet zich eerst aankleden, heer. U bent de keizer en de boodschapper is een edelman van het Franse hof.’
‘Pascal, als jij er niet was om me eraan te herinneren dat ik de keizer was, zou ik het zelf bijna vergeten. Help me dan. Is er nog ergens een hermelijnen mantel die ik nog niet heb verpand of verkocht?’
Pascal de Molesmes, een Franse adellijke vazal van Lodewijk die hem aan de zijde van zijn onfortuinlijke neef Boudewijn had geplaatst, gaf geen antwoord op de vraag van de keizer. Het ontbrak hem namelijk chronisch aan middelen. Nog niet zo lang geleden had hij opdracht gegeven het lood van de paleisdaken te verwijderen, zodat hij dat kon verpanden aan de Venetianen, die goede zaken deden dankzij Boudewijns financiële tekorten.
Toen de keizer plaatsnam in de troonzaal, ging er een zenuwachtig gemurmel op, afkomstig van de edellieden die in gespannen afwachting waren van de berichten van de Franse monarch. Robert de Dijon knielde neer en boog zijn hoofd voor de keizer die gebaarde dat hij moest opstaan.
‘Welnu, welk nieuws breng je me van mijn oom?’
‘Zijne Majesteit de koning voert een woeste strijd in het Heilige Land om het graf van onze Heer te bevrijden. Hij brengt ons het goede nieuws van de verovering van Damietta. Het koninklijke leger trekt verder op en zal op weg naar Jeruzalem de gebieden langs de Nijl veroveren. Momenteel kan hij u niet helpen zoals hij zou wensen, aangezien de kosten van de expeditie ruimschoots de jaarlijkse ontvangsten van de kroon overtreffen. Hij raadt u aan om geduld en geloof in de Heer te hebben. Binnen afzienbare tijd zal hij u aan zijn zijde roepen als de trouwe en liefhebbende neef die u bent en dan zal hij u helpen uw tegenspoed op te lossen.’ Boudewijn trok een grimas en barstte bijna in tranen uit, maar de harde blik van Pascal de Molesmes herinnerde hem eraan wie hij was.
‘Ook heb ik een brief van Zijne Majesteit meegebracht.’ De ridder haalde een verzegeld document tevoorschijn en overhandigde het aan de keizer. Deze pakte het mat aan en gaf het zonder ernaar te kijken aan Pascal de Molesmes.
Hij stak zijn hand uit naar Robert de Dijon en de edelman drukte een symbolische kus op de ring van de keizer.
‘Geeft u mij antwoord op de brief van de koning?’
‘Gaat u terug naar het Heilige Land?’
‘Eerst moet ik nog naar het hof van doña Blanca van Castilië. Ik heb een missive voor haar van haar zoon, mijn goede koning Lodewijk. Maar een van mijn ridders kijkt er reikhalzend naar uit om terug te keren en aan de zijde van Zijne Majesteit te strijden. Hij zal uw boodschap overbrengen.’
Boudewijn knikte instemmend en stond op. Hij verliet zonder op of om te kijken de troonzaal, bedroefd vanwege het bericht dat zijn oom hem niet kon helpen.
‘Wat moet ik nu doen, Pascal?’
‘Wat u altijd in dit soort gevallen doet, mijn heer.’
‘Weer langs de hoven van mijn familieleden gaan die niet begrijpen hoe belangrijk het is dat Constantinopel in handen van de christenen blijft? Ze helpen niet mij, maar deze stad: het laatste bolwerk van het christendom tegen de moslims. De Venetianen zijn gierig en sluiten achter mijn rug overeenkomsten met de Ottomanen, de Genuezen zijn alleen geïnteresseerd in handel voeren en winst maken, en mijn neven in Vlaanderen klagen dat ze niet over genoeg middelen beschikken om mij te helpen. Wat een leugen! Moet ik mezelf opnieuw laten vernederen door die prinsen en hen smeken om me te helpen het rijk in stand te houden? Denk je dat God me zal vergeven dat ik de doornenkroon van Zijn gekruisigde Zoon heb verpand? Ik kan mijn soldaten, mijn bedienden, noch mijn edellieden betalen. Ik heb helemaal niets. Ik werd op mijn 21ste koning en droomde ervan om het rijk zijn pracht en praal terug te geven en de verloren gebieden te heroveren, maar wat heb ik gedaan? Niets. Sinds de kruisvaarders het imperium in tweeën hebben gedeeld en Constantinopel hebben geplunderd, heb ik het rijk met veel moeite in stand kunnen houden. En de goede paus Innocentius is ook al ongevoelig voor mijn smeekbeden.’
‘Rustig maar, mijn heer. Uw oom zal u niet in de steek laten.’
‘Maar heb je het bericht dan niet gehoord?’
‘Jawel. Hij zei dat hij ons zal laten komen zodra hij de Saracenen heeft overwonnen.’ Gezeten in een imposante zetel, waarvan een tijdje geleden in zijn opdracht het bladgoud was verwijderd, trok de keizer aan zijn baard en wiebelde hij nerveus met zijn linkervoet.
‘Heer, u moet de brief van de koning nog lezen.’ Zijn raadsman reikte hem het verzegelde document aan dat Boudewijn door al zijn zorgen was vergelen.
‘O ja, mijn oom heeft me geschreven. Vast om me op het hart te drukken dat ik een goed christen moet zijn en het geloof in God onze Heer niet moet opgeven.’
Hij verbrak het zegel en zijn ogen gleden langs de regels van de missive. De verbazing stond op zijn gezicht te lezen.
‘Mijn God, mijn oom weet niet wat hij van me verlangt.’
‘Heeft de koning een verzoek, mijn heer?’
‘Lodewijk verzekert me dat hij bereid is een hoeveelheid goud voor te schieten ondanks de oplopende kosten van de kruistocht, mits ik de sindone overdraag. Hij wil hem dolgraag aan zijn zeer devote moeder doña Blanca laten zien. Hij vraagt of ik de relikwie aan hem wil verkopen of voor een paar jaar wil verhuren. Hij schrijft dat hij een man heeft gesproken die hem verzekerde dat de lijkwade van Christus magische krachten bezit. Lang geleden heeft de doek een vorst in Edessa van de lepra genezen en de bezitter ervan heeft niets te vrezen. Als ik inga op zijn voorstel, kan ik de details verder regelen met de graaf De Dijon.’
‘Wat doet u?’
‘Moet je dat nog aan me vragen? Je weet toch dat de mandylion niet van mij is en hoe graag ik het ook zou willen, ik zou hem niet aan mijn oom kunnen overhandigen.’
‘U kunt proberen de bisschop over te halen hem aan u over te dragen.’
‘Onmogelijk! Dat kost maanden en het lukt me toch niet. Zoveel tijd heb ik niet. Zeg me wat ik nog kan verpanden. Is er misschien nog een belangrijke relikwie?’
‘Ja.’
‘Ja? Wat dan?’
‘Als u de bisschop weet over te halen ons de mandylion te overhandigen...’
‘Dat zal hij nooit doen.’
‘Hebt u het wel eens geprobeerd?’
‘Hij bewaart de doek angstvallig. De relikwie heeft op wonderlijke wijze de plunderingen van de kruisvaarders overleefd. Zijn voorganger heeft de doek aan hem gegeven en hij heeft gezworen dat hij hem met z’n leven zou verdedigen.’
‘U bent de keizer.’
‘En hij de bisschop.’
‘Hij is uw onderdaan. Als hij weigert te gehoorzamen, dreigt u hem zijn oren en neus te zullen afsnijden.’
‘Wat gruwelijk.’
‘U zult het rijk verliezen. Die doek is heilig. Degene die hem bezit, heeft niets te vrezen. Probeer het toch.’
‘Goed, praat met de bisschop. Zeg dat je uit mijn naam komt.’
‘Daar zal hij geen genoegen mee nemen. U zult het hem zelf moeten vragen.’ De keizer wrong zich wanhopig de handen. Hij zag op tegen een confrontatie met de bisschop. Hoe kon hij hem ooit overhalen de mandylion af te slaan? Hij nam een slok wijn en gebaarde zijn kanselier dat hij alleen gelaten wilde worden. Hij moest nadenken.
De edelman liep peinzend over het strand terwijl de golven op de kiezelstenen van de oevers sloegen. Zijn paard stond geduldig te wachten. Hij had hem niet vastgebonden, het was hem al in vele slagen trouw geweest.
De avondzon verlichtte de Bosporus en Bartolomé dos Capelos voelde Gods kracht in de schoonheid van het moment. Zijn paard spitste de oren en hij zag een stofwolk waarin hij een ruiter te paard ontwaarde. Instinctief legde hij zijn hand op zijn zwaard en wachtte af tot hij kon zien of de man degene was die hij verwachtte.
De man steeg van zijn paard af en liep haastig naar de rivier waar de Portugees ongeduldig op hem wachtte.
‘Je bent laat,’ zei Bartolomé.
‘Ik moest de keizer dienen tot hij klaar was met eten. Pas toen kon ik wegglippen uit het paleis.’
‘Goed. Wat heb je me te zeggen en waarom hier?’ De dikke, kleine man met de olijfkleurige huid en kleine rattenoogjes probeerde de tempelier te peilen. Hij moest op zijn tellen passen.
‘Mijn heer, de keizer zal de bisschop verzoeken hem de sindone te geven.’ Bartolomé dos Capelos vertrok geen spier, alsof de informatie die hij zojuist had gehoord, hem niet interesseerde.
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb een gesprek afgeluisterd tussen de keizer en heer De Molesmes.’
‘Wat is de keizer met de mandylion van plan?’
‘Het is de laatste relikwie van waarde die hij nog heeft en hij wil hem verpanden. U weet dat het rijk bankroet is. Hij zal hem aan zijn oom, de koning van Frankrijk, verkopen.’
‘Hier, en ga nu.’
De tempelier gaf hem een paar muntstukken en de man sprong op zijn paard, zichzelf gelukkig prijzend met zo veel voorspoed. De ridder had hem goed beloond. Hij spioneerde al jaren voor de tempeliers; hij wist dat de ridders van het rode kruis meer informanten hadden, maar hij had geen flauw idee wie dat waren. De tempelridders waren de enigen die in het verarmde keizerrijk nog over contant geld beschikten en velen, zelfs edellieden, boden hun diensten aan in ruil voor klinkende munt.
De Portugees had niet eens vreemd opgekeken toen hij hoorde dat de keizer overwoog de mandylion te verkopen. Misschien, dacht de man, hadden de tempeliers dat al vernomen via andere verklikkers. Welnu dat was niet zijn probleem, hij was vorstelijk beloond.
Bartolomé dos Capelos reed naar de commanderij van de Orde van de Tempeliers in Constantinopel. Een ommuurde vesting aan zee die plaats bood aan ruim vijftig ridders, hun dienaren en paardenknechten.
Dos Capelos liep haastig naar de kapittelzaal waar op dit uur zijn broeders aan het bidden waren. André de Saint-Remy, de commandeur, gebaarde hem te gaan zitten en mee te bidden. Pas een uur na zijn komst ontbood Saint-Remy hem in zijn werkkamer.
‘Ga zitten, broeder. Vertel me wat de dienaar van de keizer heeft gezegd.’
‘Hij bevestigde wat de aanvoerder van de koninklijke garde ook al had verteld: de keizer wil de mandylion verpanden.’
‘Het lijkkleed van Christus...’
‘Hij heeft de doornenkroon al verpand.’
‘Er zijn zoveel valse relikwieën in omloop... Maar de mandylion is echt. In die doek zit het bloed van Christus en er staat een afdruk op van Zijn gezicht. Ik wacht op toestemming van onze grootmeester Guillaume de Sonnac om hem te kopen. Weken geleden heb ik hem bericht dat de mandylion de enige authentieke relikwie is die zich nog in Constantinopel bevindt. We moeten hem in handen zien te krijgen om hem te beschermen.’
‘En als het antwoord van Guillaume de Sonnac niet op tijd komt?’
‘Dan zal ik een beslissing nemen en hoop ik dat de grootmeester achter mij staat.’
‘En de bisschop?’
‘Die wil hem niet aan de keizer afstaan. We hebben vernomen dat Pascal de Molesmes bij hem op bezoek is geweest en dringend heeft verzocht de doek te overhandigen. Hij heeft het verzoek afgewezen. Nu zal de keizer in hoogsteigen persoon naar hem toe gaan om hem te vragen het kleed af te geven.’
‘Wanneer?’
‘Binnen een week. We zullen de bisschop om een onderhoud vragen en ik zal morgen mijn opwachting maken bij de keizer. Morgen geef ik jullie nadere orders, ga nu slapen.’
De zon was nog niet op toen de ridders het eerste ochtendgebed afsloten.
André de Saint-Remy schreef in gedachten een missive aan de keizer waarin hij om een audiëntie verzocht.
Het Latijnse imperium in het Oosten was zieltogend. Boudewijn heerste alleen nog over de stad Constantinopel en de aangrenzende gebieden. De tempeliers hadden een moeilijke verstandhouding met Boudewijn, die hen regelmatig om krediet vroeg.
‘Mijn heer, een moslim vraagt of hij u kan spreken. Hij wordt begeleid door drie anderen...’
De commandeur van de tempeliers in Constantinopel liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij borg eerst de documenten op.
‘Kennen we hem?’
‘Ik weet het niet, hij heeft zijn gezicht bedekt en de ridders die de wacht houden bij de poort wilden hem liever niet dwingen zijn sluier af te nemen. Hij heeft ze deze pijl gegeven, gemaakt van de tak van een boom, en hij zei dat u hem zou herkennen aan de hand van de inkepingen.’
Guy de Beaujeau reikte Saint-Remy de pijl aan en zag hoe een schaduw over het gezicht van zijn superieur trok toen hij de ruw gesneden tak met vijf inkepingen bekeek.
‘Laat hem binnen.’
Enkele ogenblikken later kwam een lange, sterke man de zaal binnen. Hij was eenvoudig gekleed, maar adellijke afkomst was onmiskenbaar. Saint-Remy gebaarde de twee tempelridders die de man begeleidden dat ze hen alleen moesten laten, wat ze zonder tegensputteren deden.
Toen ze alleen waren, keken de twee mannen elkaar in de ogen en barstten allebei in een bulderende lach uit.
‘Maar Robert, waarom heb je je zo vermomd?’
‘Zou je me herkend hebben als ik je de pijl niet had gegeven?’
‘Natuurlijk. Denk jij dat ik mijn eigen broer niet zou herkennen?’
‘Dat is een slecht teken. Dat betekent dat mijn vermomming niet deugt en ik nog altijd niet op een Saraceen lijk.’
‘De andere broeders hebben je niet herkend.’
‘Misschien niet. In ieder geval ben ik nu al weken onderweg door vijandig gebied en heelhuids aangekomen zonder argwaan te wekken. Het doet me deugd dat je nog weet dat we als kind onze eigen pijlen maakten en dat de mijne altijd vijf inkepingen hadden en die van jou drie.’
‘Heb je nog problemen gehad onderweg?’
‘Niets wat ik niet kon oplossen met de hulp van de jonge broeder François de Charney.’
‘Met hoeveel man reisden jullie?’
‘Met twee islamitische schildknapen. Zo vielen we minder op.’
‘Vertel me, wat heeft de grootmeester voor bericht voor me?’
‘Guillaume de Sonnac is dood.’
‘Wat? Wat is er gebeurd?’
‘De grootmeester vocht samen met Zijne Majesteit Lodewijk en onze steun wierp zijn vruchten af, want zoals je weet hebben we Damietta veroverd. Maar de koning brandde van verlangen om Mansoera aan te vallen, hoewel Guillaume de Sonnac hem tot voorzichtigheid maande. Maar de koning is koppig en heeft de gelofte afgelegd dat hij het Heilige Land zal heroveren. Hij staat te popelen om Jeruzalem binnen te vallen.’
‘En nu komt het slechte nieuws zeker?’
‘Inderdaad. Lodewijk wilde Mansoera veroveren door de Saracenen te omsingelen en ze in de rug aan te vallen. Maar zijn broer Robert d’Artois beging een fout. Hij maakte een klein kampement met de grond gelijk en alarmeerde daarmee de Ayyubieden. Het was een bloedige strijd.’
Robert de Saint-Remy wreef met de rug van zijn hand in zijn ogen, alsof hij zo de herinnering aan de doden die zijn geheugen bestormden kon wegwissen. Hij zag opnieuw de karmozijnrode aarde doordrenkt van het bloed van Saracenen en kruisvaarders, en zijn makkers die een felle strijd leverden en aan één stuk door zwaarden in de ingewanden van Saracenen staken. Nog voelde hij de vermoeidheid in zijn botten en de verschrikking in zijn ziel.
‘Veel van onze broeders zijn omgekomen. De grootmeester raakte gewond, maar we konden hem redden.’
André de Saint-Remy zweeg toen hij in het gezicht van zijn kleine broer zag hoe deze overweldigd werd door gevoelens en levendige herinneringen aan de dood en het lijden.
‘Samen met ridder Yves de Payens en Beltrán de Aragon voerden we Guillaume de Sonnac van het slagveld, gewond door een pijl van een verrader en we trokken ons zo snel mogelijk terug. Maar de moeite was tevergeefs: hij stierf, in de stille greep van de koorts.’
‘En de koning?’
‘We hebben de strijd gewonnen. De verliezen waren enorm, duizenden mannen lagen dood of gewond op de grond, maar Lodewijk zei dat hij God aan zijn zijde had en dat hij zou overwinnen. Op die manier stak hij de soldaten een hart onder de riem, en hij had gelijk, we wonnen, maar nog nooit was een triomf zo duur betaald. De christelijke troepen trokken naar Damietta, maar toen kreeg Zijne Majesteit dysenterie. De soldaten waren hongerig en moe, en ik weet niet wat er precies gebeurde, maar het leger capituleerde en Lodewijk werd gevangen genomen.’
Een zware stilte vulde de ruimte, de twee broers, allebei in hun eigen gedachten verzonken, verroerden zich nauwelijks. De minuten verstreken zonder dat een van hen iets zei. Door het raam kwam de echo binnen van de stemmen van de tempeliers die aan het oefenen waren op de binnenplaats van het fort, het gekraak van de karren en het getik op het aambeeld van de smid.
Eindelijk verbrak André de Saint-Remy de stilte.
‘Vertel eens, wie is er nu tot grootmeester benoemd?’
‘Renaud de Vichiers, preceptor van de tempeliers in Frankrijk en maarschalk van de Orde. Je kent hem wel.’ inderdaad, Renaud de Vichiers is een bedachtzaam en vroom man.’
‘Hij heeft een delegatie naar de Saracenen gestuurd om Lodewijk vrij te krijgen. De edelen van de koning hebben ambassadeurs gestuurd die dringend zullen verzoeken een prijs voor zijn vrijheid vast te stellen. Bij mijn vertrek hierheen kwamen de onderhandelingen nog niet echt op gang, maar de grootmeester vertrouwt erop dat ze Lodewijk zullen bevrijden.’
‘Wat zal de prijs zijn?’
‘Lodewijk heeft veel te lijden, ook al wordt hij goed behandeld en verzorgd door Saraceense dokters. Ze vragen om de terugtrekking van de troepen van de kruisvaarders uit Damietta.’
‘Zijn de edelen daartoe bereid?’
‘Ze zullen doen wat de koning zegt, alleen hij kan bevel geven tot capitulatie. Renaud de Vichiers heeft een bericht naar hem gestuurd waarin hij hem aanraadt het voorstel te accepteren. Onze spionnen verzekeren ons dat de Saracenen het niet voor minder doen.’
‘Wat heeft de grootmeester voor bevelen aan je meegegeven?’
‘Ik heb een verzegeld document voor je en nog een aantal berichten die ik je mondeling moet overbrengen.’
‘Zeg op.’
‘We moeten de mandylion in handen zien te krijgen. De grootmeester is ervan overtuigd dat dat de enige relikwie is waarvan men zeker weet dat hij authentiek is. Zodra je hem in je bezit hebt, moet je hem naar onze burcht in Saint Jean d’Acre sturen. Niemand mag weten dat hij in onze macht is. Je moet hem kopen en alles doen wat volgens jou nodig is, zonder dat iemand te weten komt dat hij voor de Orde van de Tempeliers is. De christelijke koningen zouden er een moord voor doen, en ook de paus zou hem voor zichzelf opeisen. We hebben hem al veel van de relikwieën die jij in de loop van de afgelopen jaren van Boudewijn hebt gekocht, geschonken en Lodewijk heeft er ook al veel in zijn bezit, gekocht of gekregen van zijn neef.
We weten dat Lodewijk de mandylion wil hebben. Na zijn overwinning op Damietta stuurde hij een delegatie met een bericht naar de keizer en documenten met zijn bevelen naar Frankrijk.’
‘Dat weet ik. Een paar dagen geleden heeft graaf De Dijon een brief van de koning aan de keizer overhandigd. Lodewijk vraagt zijn neef om de mandylion en in ruil biedt hij hem steun.’
Robert de Saint-Remy overhandigde verschillende verzegelde papierrollen aan zijn broer, die ze op tafel legde.
‘André, heb jij nog nieuws over onze ouders?’ Een schaduw vloog over het gezicht van André de Saint-Remy. Hij sloeg de ogen neer en met een brok in de keel antwoordde hij zijn broer.
‘Onze moeder is overleden, evenals onze zus Casilda. Ze is gestorven tijdens de bevalling van haar vijfde kind. Afgelopen winter leefde vader nog. Hij slijt zijn dagen zittend in de grote zaal; hij kan zich nauwelijks bewegen omdat zijn voeten zijn opgezet door de jicht. Onze oudste broer Umberto beheert het landgoed. Het graafschap bloeit en God heeft hem vier gezonde kinderen geschonken. Het is zo lang geleden dat we Saint-Remy achter ons hebben gelaten...’
‘Maar ik denk nog vaak aan de wandelingen over de weg met populieren die naar het kasteel voert, de lucht van vers gebakken brood en onze moeder die zingt.’
‘Robert, we hebben gekozen voor een leven als tempelier, en we mogen en kunnen geen heimwee koesteren.’
‘Ach broer, je bent altijd al veel te streng voor jezelf geweest.’
‘En vertel me eens hoe jij nu aan een Saraceense schildknaap bent gekomen?’
‘Nu ik de Saracenen beter heb leren kennen, heb ik respect voor ze opgevat. Er zijn wijze mannen onder hen, ook zij kennen ridderlijkheid en eer. Het is een bewonderenswaardige vijand die niet met zich laat spotten en ik moet je bekennen dat ik ook een paar vrienden heb in hun gelederen. Hoe kan het ook anders? De grootmeester wilde dat we hun taal en gebruiken leerden, zodat we ons vrijelijk in hun gebieden en hun steden kunnen bewegen om er te kunnen spioneren, observeren of de missies te volbrengen ter meerdere eer en glorie van de tempelorde en het christendom. Mijn olijfkleurige huid is donkerder geworden door de oosterse zon en met mijn zwarte haar val ik ook niet op. Het kostte me weinig moeite hun taal te leren spreken en te schrijven. Ik had een goede leermeester: de schildknaap die me vergezelt. Vergeet niet dat ik me op jonge leeftijd aansloot bij de orde en dat Guillaume de Sonnac bevolen had dat de jongsten zo veel van de Saracenen moesten leren dat we niet meer van hen te onderscheiden waren.
Maar je vroeg me naar Ali, mijn schildknaap. Hij is niet de enige moslim die contact heeft met de tempeliers. Zijn dorp is verwoest door kruisvaarders. Hij wist samen met twee andere jongens als enigen te ontsnappen. Guillaume de Sonnac kwam ze tegen. Ze zwierven rond op een paar dagreizen van Acre. Ali, de kleinste, was uitgeput en ijlde van de koorts. De grootmeester nam ze mee naar onze vesting en na hun herstel zijn ze gebleven.’
‘En zijn ze jullie trouw gebleven?’
‘Guillaume de Sonnac staat ze toe om tot Allah te bidden en heeft ze als bodes ingezet. Ze hebben ons nooit bedrogen.’
‘En Renaud de Vichiers?’
‘Ik weet het niet, maar hij had er niets op tegen dat we alleen met Ali en Said reisden.’
‘Dan heb ik er ook geen bezwaar tegen.’
Toen André de Saint-Remy weer alleen was rolde hij de papieren uit die zijn broer hem had overhandigd, en begon te lezen wat Renaud de Vichiers, de nieuwe grootmeester van de orde van de tempeliers, hem opdroeg.
Het vertrek met de purperen tapijten leek op een kleine troonzaal. Uit de stoelen met grote kussens, de eikenhouten tafel versierd met houtsnijwerk, het gouden kruis en andere zilveren voorwerpen bleek dat de bewoner in weelde baadde.
Op een bijtafeltje stonden verschillende geslepen kristallen karaffen met bijzondere wijnen en op een enorm blad lagen kleurige lekkernijen klaar, vervaardigd door een banketbakker van een nabijgelegen klooster.
De bisschop hoorde de raadsman van de keizer ongeïnteresseerd aan. Al een uur lang putte de Franse edelman zich uit in argumenten om de geestelijke over te halen de mandylion aan de keizer te geven. Hij waardeerde Boudewijn; hij wist dat hij een goede inborst had, hoezeer zijn heerschappij ook een opeenvolging van tekortkomingen was.
Pascal de Molesmes onderbrak zijn pleidooi toen hij zag dat de bisschop niet meer naar hem luisterde en in gedachten verzonken was. De plotselinge stilte bracht de bisschop terug naar de werkelijkheid.
‘Ik begrijp uw redenatie, maar de koning van Frankrijk kan het lot van Constantinopel niet keren, of hij de mandylion nu wel of niet in zijn bezit heeft.’
‘De christelijke koning heeft de keizer steun beloofd; als het onmogelijk is om de doek te bezitten, wil hij hem op zijn minst een tijdje in bruikleen hebben. Lodewijk wil zo graag dat zijn moeder, doña Blanca van Castilië, het ware gezicht van Onze Here Jezus kan aanschouwen. Zo blijft het linnen niet alleen eigendom van de Kerk, maar kan de Kerk er ook nog aan verdienen en tegelijkertijd Constantinopel uit de nood helpen. Geloof me, uw belangen stemmen overeen met die van de keizer.’
‘Dat is niet waar. De keizer heeft het goud nodig om te redden wat er nog van zijn rijk te redden valt.’
‘Constantinopel bloedt dood, het rijk is meer schijn dan werkelijkheid, op een dag zullen christenen treuren om het verlies van de stad.’
‘Heer De Molesmes, ik weet dat u te slim bent om te proberen mij ervan te overtuigen dat alleen de mandylion Constantinopel kan redden. Hoeveel heeft de koning geboden om hem te kopen en hoeveel om hem te lenen? Er is veel geld nodig om dit keizerrijk te redden en Lodewijk is rijk, maar hij zal zijn koninkrijk niet te gronde richten, hoezeer hij ook van zijn neef houdt of de mandylion begeert.’
‘Als het om een substantiële hoeveelheid goud gaat, stemt u dan in met de verkoop of de uitleen?’
‘Nee. Zeg de keizer dat ik het kleed niet aan hem geef. Paus Innocentius zou me excommuniceren. Hij is zelf al heel lang in de mandylion geïnteresseerd en ik heb hem altijd aan het lijntje gehouden door hem erop te wijzen dat de reis te gevaarlijk is en dat de lijkwade hier veiliger is. Ik zou toestemming moeten hebben van de paus, en u weet dat hij daar een prijs aan zou verbinden. En ook al zou de goede Lodewijk dat kunnen betalen, dan nog zou het geld naar de Kerk gaan en niet naar uw neef de keizer.’
Pascal de Molesmes besloot zijn laatste troef uit te spelen.
‘Ik wil u eraan herinneren, Monseigneur, dat de mandylion niet van de Kerk is. Het waren de troepen van keizer Romanus Lecapenus die de doek naar Constantinopel brachten en het keizerrijk heeft er nooit afstand van gedaan. De Kerk heeft de doek slechts in bewaring. Als u de mandylion vrijwillig afstaat zal Boudewijn u en de Kerk rijkelijk belonen.’
‘Is dit een dreigement, meneer De Molesmes? Gaat de keizer de Kerk bedreigen?’
‘Zoals u heel goed weet, is Boudewijn een liefhebbende zoon van de Kerk; hij zou haar met zijn eigen leven verdedigen als het nodig mocht zijn. De mandylion is eigendom van het rijk en de keizer eist hem op. Doe uw plicht.’
‘Het is mijn plicht de beeltenis van Christus te verdedigen en te bewaren voor het christendom.’
‘U had er geen bezwaar tegen toen de doornenkroon uit het klooster Pantokrator aan de koning van Frankrijk werd verkocht.’
‘Ik weet dat u intelligent bent, meneer De Molesmes. Gelooft u nu echt dat dat de doornenkroon van Jezus was?’
‘U niet?’
De ogen van de bisschop spraken boekdelen. Zijn woede begon het kookpunt te naderen.
‘Heer De Molesmes, uw argumenten hebben me niet overtuigd. Zeg dat maar tegen de keizer.’
Pascal de Molesmes boog het hoofd. Voor het moment was de strijd gestreden, maar beiden wisten dat er nog geen winnaar of verliezer was.
De edelman verliet het vertrek met een droge keel. Hij had spijt dal hij het aangeboden glas wijn uit Rhodos had afgeslagen, het was nog wel een van zijn favoriete wijnen.
Hij de poort van het paleis van de bisschop wachtten zijn dienaren hem op met zijn paard, een hengst zo zwart als de nacht, zijn trouwste makker in het turbulente Constantinopel.
Zou hij Boudewijn aanraden met zijn soldaten naar het bisschoppelijke paleis te gaan en hem te dwingen de mandylion af te geven? Er zat niets anders op. Innocentius zou het niet in zijn hoofd halen om Boudewijn te excommuniceren, en nog minder als hij wist dat de mandylion voor de allerchristelijkste der vorsten was bedoeld. Ze zouden hem aan Lodewijk verhuren tegen een hoge prijs, zodat het keizerrijk een deel van zijn verloren kracht kon terugwinnen.
Er stond een zacht briesje en Pascal de Molesmes besloot nog even langs de oever van de Bosporus te rijden. Af en toe had hij behoefte om te ontsnappen aan de beklemmende muren van het paleis waar intriges, verraad en de dood altijd op de loer lagen. Nooit wist je echt wie je vriend was en wie het slecht met je voor had, aangezien de dames en heren aan het hof achterbaksheid tot een hogere kunstvorm hadden verheven. Hij vertrouwde alleen Boudewijn, voor wie hij in de loop der jaren een oprechte genegenheid was gaan voelen, net zoals hij die vroeger voor de goede koning Lodewijk had gevoeld.
Het was al een aantal winters geleden dat de Franse koning hem naar het hof van Boudewijn had gestuurd om het goud te bewaken dat hij had gestuurd in ruil voor een paar waardevolle relikwieën en het graafschap Namen. Lodewijk had hem opgedragen aan het hof te blijven en hem op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in Constantinopel. In een brief die De Molesmes zelf aan de keizer had overhandigd, had Lodewijk zijn neef aangeraden vertrouwen te hebben in Pascal de Molesmes, een trouw man en een goed christen die over zijn welzijn zou waken.
Boudewijn en hij vatten sympathie voor elkaar op en nu, vijftien jaar later, was hij persoonlijk adviseur en de beste vriend van de keizer. De Molesmes waardeerde de pogingen van de keizer het rijk en Constantinopel te behouden zonder aan de druk van de
Bulgaren enerzijds en de dreiging van de Saracenen anderzijds toe te geven.
Als hij geen trouw verschuldigd was geweest aan Lodewijk en Boudewijn, had hij al jaren geleden gevraagd toe te mogen treden tot de Orde van de Tempeliers om in het Heilige Land te strijden. Maar het lot had hem een leven aan het hof in Constantinopel toebedeeld, waar hij evenveel gevaren het hoofd moest bieden als op het slagveld.
De zon ging bijna onder toen hij besefte dat hij vlakbij het slot van de tempeliers was. Hij had veel respect voor André de Saint-Remy, de commandeur van de commanderij. Een bescheiden en integer man die gekozen had voor het kruis en het zwaard als leidraad in zijn leven. Ook hij was een Franse edelman en beiden hadden hun levenstaak in Constantinopel gevonden.
De Molesmes verlangde naar een praatje met zijn landgenoot, maar de schaduwen van de nacht trokken al over de burcht en hij wilde de ridders, die nu aan het bidden zouden zijn, niet overvallen met een onverwacht bezoek. Het zou beter zijn om tot morgen te wachten en Saint-Remy een brief te sturen om een afspraak te maken, dacht hij bij zichzelf.
Boudewijn sloeg met zijn vuist tegen de muur, waar gelukkig een tapijt hing dat de klap opving. Pascal de Molesmes had hem uitgebreid verslag gedaan over zijn gesprek met de bisschop en diens weigering de mandylion te overhandigen.
De keizer wist dat de kans dat de bisschop op zijn voorstel zou ingaan minimaal was. Toch had hij er met klem om verzocht in zijn gebeden aan God, in de hoop dat het wonder zou geschieden en het keizerrijk gered kon worden.
De Fransman, geërgerd door de woede-uitbarsting van de keizer, keek hem aan met nauwelijks verholen afkeuring.
‘Kijk me niet zo aan. Ik ben de ongelukkigste mens op aarde.’
‘Heer, wind u niet zo op. Uiteindelijk zal de bisschop de mandylion toch aan u moeten overhandigen.’
‘Hoezo? Wil je soms dat ik hem met geweld van hem afpak? Dat zou een schandaal zijn. Mijn onderdanen zullen het me niet vergeven als ik de lijkwade steel en paus Innocentius zal me excommuniceren, en jij vraagt me te bedaren alsof er een oplossing, is terwijl je weet dat die er niet is.’ Koningen moeten onaangename beslissingen nemen om hun koninkrijken te redden. U zit nu in die positie. Beklaag u nu niet langer en handel.’ De keizer ging op de troon zitten en deed geen moeite zijn vermoeidheid te verbergen. Hij had meer gal geproefd dan honing tijdens zijn heerschappij en de laatste beproeving die het keizerrijk hem bezorgde was een confrontatie met de Kerk.
‘Is er geen andere oplossing?’
‘Ziet u zelf nog een andere uitweg?’
‘Jij bent mijn raadgever. Denk na.’
‘Heer, de mandylion is van u, eis op wat van u is, in het belang van uw rijk. Dat is mijn advies.’
‘Laat me alleen.’
De Molesmes verliet de troonzaal en ging naar de zaal van de kanselarij. Tot zijn grote verbazing werd hij daar opgewacht door Bartolomé dos Capelos.
Hij verwelkomde de tempelier met veel genoegen en vroeg hem naar zijn superieur en de andere broeders die hij kende. Nadat ze beleefdheden hadden uitgewisseld, vroeg hij wat hem hierheen bracht.
‘Mijn commandeur, André de Saint-Remy, vraagt om een gesprek met de keizer.’ De ernstige toon van de Portugees wekte de aandacht van De Molesmes.
‘Wat is er aan de hand, mijn vriend? Slecht nieuws?’ De Portugees had opdracht gekregen niet te veel uit te weiden, zodat hij geen informatie zou kunnen verklappen over de hachelijke situatie waarin Lodewijk zich bevond en waarvan ze in het paleis nog niet op de hoogte waren. Immers, toen de graaf De Dijon naar de keizer werd gestuurd, was Damietta nog in handen van de Fransen en rukte het leger nog in triomf op. Bartolomé dos Capelos gaf een ontwijkend antwoord .
‘Het is alweer een tijdje geleden dat André Saint-Remy op audiëntie is geweest bij de keizer en de afgelopen maanden zijn er veel dingen gebeurd. Het gesprek is voor beiden van belang.’
De Molesmes begreep dat de Portugees hem niets zou zeggen, maar onderkende onmiddellijk het belang van de afspraak.
‘Ik zal uw verzoek melden. Zodra de keizer een dag en een datum heeft vastgesteld, kom ik persoonlijk naar jullie toe om die door te geven en om met jullie commandeur van gedachten te wisselen.’
‘Ik verzoek u de audiëntie zo spoedig mogelijk te verlenen.’
‘God zij met u.’
Pascal de Molesmes bleef peinzend achter. Aan de gereserveerde uitdrukking op het gezicht van de Portugees te zien, wist de tempelorde iets van vitaal belang, dat ze alleen aan de keizer zelf wilde overbrengen, en wie weet wat ze daarvoor in ruil wilde.
De tempeliers waren de enigen die over geld en informatie beschikten in die bewogen wereld waarin zij leefden. En beide goederen, het geld en de informatie, verleenden hun een bijzondere macht, superieur aan die van welke koning ook, zelfs aan die van de paus zelf.
Boudewijn had een aantal relikwieën verkocht aan de tempeliers en had daarvoor in ruil grote sommen geld ontvangen. De relatie tussen Boudewijn en Saint-Remy was er een van wederzijds respect. De commandeur van de tempeliers deelde het verdriet van Boudewijn over de situatie van het steeds kleiner wordende keizerrijk. Bij verschillende gelegenheden had de tempelorde hem geld geleend dat hij niet kon terugbetalen, maar als tegenprestatie had hij relikwieën verpand die uiteindelijk het bezit waren geworden van de tempeliers, net als andere waardevolle objecten die pas zouden terugkeren naar het keizerlijk paleis als de keizer zijn schuld zou aflossen, iets wat zeer onwaarschijnlijk was.
Hij bande de gedachten uit zijn hoofd en begon voorbereidingen te treffen voor het bezoek van Boudewijn aan de bisschop. Hij zou erheen gaan onder begeleiding van gewapende en goed uitgeruste soldaten, genoeg om het pauselijke paleis en de kerk Santa Maria de las Blanquernas, waar de mandylion zich bevond, te omsingelen. Niemand mocht weten wat ze van plan waren, zodat ze het volk niet zouden wakker schudden, laat staan de bisschop zelf. Die zag Boudewijn als een goed christen die zijn hand niet zou opheffen tegen de kerkelijke wil.
Hij wist dat de keizer deze mogelijkheid ook overwoog en dat hij in zijn wanhoop begreep dat het overhandigen van de mandylion aan koning Lodewijk de enige uitweg was.
Hij ontbood graaf De Dijon, zodat hij met hem de details kon doorspreken van de overhandiging van de lijkwade. De koning van Frankrijk had De Dijon nauwkeurige instructies gegeven over wat hij moest doen als zijn neef hem het doodskleed overhandigde en hoe hij de betaling ervan moest regelen.
Robert de Dijon was ongeveer dertig. Hij had een gemiddelde lengte, was gespierd en had een haviksneus en blauwe ogen. De dames aan het hof van Boudewijn waren zeer van hem gecharmeerd. Het kostte de knecht die Pascal de Molesmes had gestuurd moeite hem te vinden. Hij moest andere bedienden van het paleis omkopen om erachter te komen dat de graaf zich ophield in de vertrekken van doña Maria, de nicht van de keizer die sinds kort weduwe was.
De graaf De Dijon meldde zich in de kanselarij. De muskusgeur van het parfum van de voorname dame hing nog om hem heen.
‘Vanwaar die haast, De Molesmes?’
‘Graaf, ik moet weten welke instructies de goede koning Lodewijk u heeft gegeven, zodat we hem van dienst kunnen zijn.’
‘U weet al dat Zijne Majesteit graag wil dat de keizer de mandylion afstaat.’
‘Vergeef me dat ik het zo op de man afvraag: wat is de koning bereid te betalen voor de lijkwade?’
‘Gaat de keizer in op het verzoek van zijn oom?’
‘Graaf, neemt u mij niet kwalijk, maar ik stel hier de vragen.’
‘Voor ik antwoord geef, moet ik weten of Boudewijn al een beslissing heeft genomen.’ Met een paar flinke stappen liep de De Molesmes naar de edelman en keek hem doordringend aan om te peilen met wat voor man hij van doen had. De Fransman liet zich niet van zijn stuk brengen en bleef de adviseur van Boudewijn gewoon aankijken.
‘De keizer denkt na over het aanbod van zijn oom, maar wil weten hoeveel hij bereid is te betalen, waar de mandylion naartoe gaat en wie garant staat voor de veiligheid. Zonder deze gegevens kan de keizer geen beslissing nemen.’
‘Ik heb bevel gekregen het antwoord van Boudewijn af te wachten en als hij instemt met het voorstel, zal ik de heilige lijkwade eigenhandig naar Frankrijk brengen en hem daar aan doña Blanca afgeven, die hem zal bewaren tot haar zoon terugkeert van zijn kruistocht. Als de keizer de mandylion wil verkopen, is Lodewijk bereid er twee zakken goud voor te betalen, die evenveel wegen als twee mannen, en geeft hij hem het graafschap Namen terug. Daarnaast schenkt hij hem boerderijen in Frankrijk waarmee de keizer jaarlijks inkomsten kan genereren. Als hij de mandylion alleen wil uitlenen, geeft Zijne Majesteit hem alleen die twee zakken goud die Boudewijn moet terugbetalen op een van tevoren vastgestelde datum. Als hij niet op tijd betaalt, wordt de relikwie eigendom van de Franse koning.’
‘Lodewijk wint altijd,’ zei De Molesmes bedroefd.
‘Het is een eerlijk voorstel.’
‘Nee, dat is het niet. U weet net zo goed als ik dat de mandylion de enige authentieke relikwie is waar het christendom nog over beschikt.’
‘Het aanbod is genereus. Met twee zakken goud kan Boudewijn zijn vele schulden voor een groot deel afbetalen.’
‘Het is niet voldoende.’
‘U weet net zo goed als ik dat twee zakken goud, elk het gewicht van een man, de problemen van het keizerrijk grotendeels kunnen oplossen. Het aanbod is meer dan genereus als de keizer voor altijd afstand doet van de mandylion, aangezien hij dan tot aan zijn dood over jaarlijkse inkomsten kan beschikken, maar als hij de relikwie uitleent... Afijn, ik weet niet of hij in staat is om die twee zakken goud aan zijn oom terug te betalen.’
‘Ja, dat weet u wel. En u weet net als ik dat het erg moeilijk, zo niet onmogelijk zal worden de mandylion weer in zijn bezit te krijgen. Goed, vertel me eens, hebt u met die twee zakken goud gereisd?’
‘Ik heb een document bij me dat is ondertekend door Lodewijk waarin hij de betaling toezegt. Daarnaast heb ik een hoeveelheid goud als voorschot.’
‘Hoe kunt u ons garanderen dat de relikwie daadwerkelijk in Frankrijk komt?’
‘Zoals u weet word ik geëscorteerd, maar mocht u het noodzakelijk vinden meer soldaten mee te sturen, dan ben ik bereid dat te accepteren. Ik zet mijn leven en mijn eer op het spel om de mandylion veilig naar Frankrijk te brengen. Als de keizer ingaat op het voorstel, stuur ik de koning bericht.’
‘Over hoeveel goud beschikt u?’
‘Twintig pond.’
‘Ik zal u laten roepen zodra de keizer een beslissing heeft genomen.’
‘Ik zal wachten; ik moet bekennen dat ik het niet erg zou vinden om nog een paar dagen in Constantinopel te blijven.’ De mannen namen met een lichte buiging afscheid van elkaar.
Francois de Charney oefende zich samen met de andere tempelridders in het boogschieten. André de Saint-Remy sloeg hem gade vanuit het raam van de kapittelzaal. De jonge Charney zou net als zijn broer Robert voor een moslim kunnen worden aangezien. Allebei hadden volgehouden dat dat noodzakelijk was om zonder al te veel problemen door de vijandige gebieden te trekken. Ze vertrouwden op hun Saraceense schildknapen, met wie ze kameraadschappelijk omgingen.
Na al die jaren in het Oosten waren de tempeliers geleidelijk aan veranderd. Ze wisten de kwaliteiten van hun vijanden te appreciëren. Ze hadden niet alleen tegen ze gestreden, maar ook de moeite genomen om ze beter te leren kennen en daaruit was wederzijds respect ontstaan tussen de tempeliers en de Saracenen.
Guillaume de Sonnac was een voorzichtig ridder, en hij had van zowel Robert als François hun kwaliteiten om te spioneren herkend. Beiden spraken vloeiend Arabisch en wanneer ze met hun schildknapen praatten, gedroegen ze zich als moslims. Met hun zongebruinde huid en hun Saraceense klederdracht waren ze nauwelijks nog als christelijke ridders te herkennen.
Ze hadden hem verteld over de ontelbare avonturen in het Heilige Land, over de betovering van de woestijn waar ze geleerd hadden om te overleven, over de Griekse geschriften uit de oudheid die dankzij Saraceense wijzen gered waren, over de geneeskunst die ze van hen hadden geleerd. De jongelingen konden hun bewondering voor de vijand niet verbergen, wat André de Saint-Remy zou hebben verontrust als hij niet met eigen ogen had gezien hoe toegewijd beiden waren aan de tempelorde. Ze hielden zich nauwgezet aan hun belofte van eer.
Ze zouden in Constantinopel blijven tot de commandeur hen de mandylion zou overhandigen om hem naar Acre te brengen. André de Saint-Remy had zijn twijfels geuit om hen alleen te laten reizen met zo’n kostbare relikwie, maar ze hadden hem verzekerd dat ze alleen op die manier veilig en wel hun eindbestemming zouden bereiken, het fort van Saint Jean d’Acre, waar een groot deel van de schatten van de orde bewaard werd. Het sprak voor zich dat Saint-Remy eerst de lijkwade van Christus in handen zou moeten krijgen en daarvoor was geduld, diplomatie en wijsheid nodig, kwaliteiten waar de commandeur van de commanderij van Constantinopel in ruime mate over beschikte.
Boudewijn was gekleed in vol ornaat. Zijn raadsheer had hem geadviseerd om niemand te informeren over zijn bezoek aan de bisschop. Pascal de Molesmes had persoonlijk de soldaten uitgezocht die hen zouden begeleiden om de kerk Santa Maria de las Blanquernas te omsingelen. Het plan was eenvoudig. Bij het vallen van de avond zou de keizer zijn opwachting maken in het bisschoppelijk paleis. Hij zou de bisschop beleefd verzoeken de mandylion te overhandigen; mocht hij daar geen gehoor aan geven, dan zouden de soldaten de kerk binnenvallen en de lijkwade met geweld meenemen. Als het niet goedschiks kon, dan maar kwaadschiks.
De Molesmes had Boudewijn overtuigd zich niet te laten afschrikken door de bisschop en deze zo nodig te bedreigen. Hij werd dan ook begeleid door de enorme Vlad, een man uit het noorden die niet bepaald snugger was en zonder tegensputteren deed wat Boudewijn hem opdroeg.
De stad was al in duisternis gehuld, maar het licht van brandende kaarsen verraadde dat de huizen en paleizen bewoond waren. De doffe klappen op de poort klonken door in het paleis van de bisschop die op dat moment onder het genot van een glas Cypriotische wijn een geheime brief van paus Innocentius las. Een bediende snelde toe om open te doen en schrok zich wezenloos toen hij oog in oog stond met de keizer. De man slaakte een kreet en de bewaker van de paus haastte zich om te kijken wie er aan de poort stond. De Molesmes gebood hen te knielen voor de keizer. Ze liepen gedecideerd het paleis binnen. Boudewijn werd overmand door paniek, maar de vastberadenheid van zijn adviseur weerhield hem ervan zich om te keren en weg te rennen.
De bisschop, verontrust door het lawaai, deed de deur van zijn vertrek open. Hij was sprakeloos toen hij Boudewijn, Pascal de Molesmes en de groep soldaten in het vizier kreeg.
‘Wat moet dit voorstellen? Wat doen jullie hier?’ riep de bisschop uit.
‘Ontvangt u de keizer zo?’ onderbrak de Fransman hem.
‘Rustig maar, Monseigneur,’ zei Boudewijn. ‘Mijn excuses dat we u zo overvallen, vanwege staatsbelangen was het helaas niet mogelijk mijn bezoek aan te kondigen.’
Ondanks zijn glimlach slaagde Boudewijn er niet in de bisschop te kalmeren. Hij stond als verlamd midden in het vertrek en wist niet wat hij moest doen.
‘Mogen we plaatsnemen?’ vroeg de keizer.
‘Kom verder, kom verder. Uw onverwachte bezoek overvalt me. Ik zal mijn dienaren roepen om u naar behoren te bedienen. Ik zal meer kaarsen aan laten steken en...’
‘Nee,’ onderbrak De Molesmes hem. ‘Doet u geen moeite. De keizer vereert u met een bezoek, hoort hem aan.’
De bisschop stond te aarzelen of hij moest doen wat de Fransman zei terwijl zijn bedienden bij de deur bedeesd op zijn bevelen stonden te wachten. Pascal de Molesmes liep naar de deur en stuurde ze naar hun kamers. Het betrof een vriendschappelijk bezoek van de keizer aan de bisschop van Constantinopel, en hun aanwezigheid was gezien het late uur niet nodig. Ze konden zelf wel een glas wijn inschenken.
De keizer nam plaats in een gerieflijke stoel en liet een zucht ontsnappen. Pascal de Molesmes had hem ervan overtuigd dat hij de mandylion in handen moest zien te krijgen om Constantinopel te kunnen redden. Bekomen van de schrik en verbazing richtte de bisschop zich tot de keizer en zei op arrogante toon:
‘Wat is er zo belangrijk om de rust van dit huis op dit tijdstip te verstoren? Behoeft uw ziel raad of maakt u zich zorgen over een kwestie aan het hof?’
‘Mijn beste pastor, ik kom als zoon van de Kerk om u deelgenoot te maken van de problemen van het rijk. U zorgt voor de zielen, maar ik wil u over aardse zaken spreken, want als het rijk lijdt, lijden de mensen.’ Boudewijn zuchtte en zocht goedkeuring in de blik van Pascal de Molesmes; deze gaf met een nauwelijks waarneembaar knikje aan dat hij door moest gaan.
‘U bent net zo goed op de hoogte van de noden van Constantinopel als ik. Het is een publiek geheim dat de schatkist leeg is en dat de aanvallen van onze buren het rijk geleidelijk aan verzwakken. Het is maanden geleden dat de soldaten voor het laatst hun volledige soldij hebben ontvangen en de ambtenaren noch mijn ambassadeurs krijgen hun honoraria. Ik voel me bedroefd dat ik de Kerk geen bijdragen kan schenken terwijl ik, zoals u weet, een liefhebbende zoon ben.’
Op dit punt beland deed Boudewijn er het zwijgen toe, bang dat de bisschop hem elk moment zou kunnen afsnauwen. Maar deze luisterde aandachtig, peinzend over het antwoord dat hij de keizer zou geven.
‘Hoewel ik nu niet in de biechtstoel zit,’ ging Boudewijn verder ‘wil ik u toch deelgenoot maken van mijn rampspoed. Ik moet het rijk redden en de enige oplossing is om de mandylion te verkopen aan mijn neef, de koning van Frankrijk, moge God hem beschermen. Lodewijk is bereid ons voldoende geld te geven, zodat wij onze schulden kunnen aflossen. Als ik hem de doek overhandig, zal ik Constantinopel redden. Daarom, Monseigneur, verzoek ik u als uw keizer mij de lijkwade te overhandigen. Hij zal in handen komen van christenen zoals wij.’
De bisschop keek hem strak aan en schraapte zijn keel alvorens te antwoorden.
‘Heer, u komt naar mij om een heilige relikwie van de Kerk op te eisen. U zegt dat u zo Constantinopel kunt redden, maar voor hoe lang? Ik kan u niet geven wat niet mijn eigendom is; de mandylion is van de Kerk, derhalve van het christendom. Het zou heiligschennis zijn als ik hem aan u afsta, zodat u hem kunt verkopen. Dat staan de gelovigen van Constantinopel nooit toe, devoot als zij zijn aan de miraculeuze afbeelding van Christus. Verwar aardse zaken niet met die van God, noch uw belangen met die van het christendom. Begrijp goed dat ik de lijkwade, waar de christenen elke vrijdag zo devoot voor bidden, niet kan overhandigen. Nogmaals, de gelovigen keuren het nooit goed dat u de relikwie verkoopt en naar Frankrijk stuurt, hoe goed de vrome Lodewijk er ook voor zal zorgen.’
‘Het is niet mijn bedoeling om met u in discussie te treden, Monseigneur, want het is geen verzoek. Ik gebied u de mandylion te overhandigen.’
Boudewijn was tevreden dat hij deze laatste zin zo overtuigend had uitgesproken en opnieuw zocht hij naar goedkeuring in de ogen van De Molesmes.
‘Ik moet u als keizer respecteren, maar u dient mij als pastor te gehoorzamen,’ riposteerde de bisschop.
‘Monseigneur, ik zal niet toestaan dat wat er nog rest van het rijk doodbloedt, omdat u de kostbare relikwie wilt behouden. Als christen valt het mij zwaar om afstand te doen van de mandylion, maar het is nu mijn plicht om als keizer te handelen. Ik verzoek u mij de relikwie te geven... vrijwillig.’
Gealarmeerd stond de bisschop op uit zijn stoel en verhief zijn stem: ‘Durft u mij te bedreigen? Weet dat als u in opstand komt tegen de Kerk, Innocentius u zal excommuniceren!’
‘Zal hij de koning van Frankrijk dan ook excommuniceren omdat hij de doek koopt?’ diende de keizer hem van repliek.
‘Ik geef de lijkwade niet aan u. Hij is van de Kerk en alleen de paus mag over de heiligste der relikwieën beschikken...’
‘Nee, hij is niet van de Kerk en dat weet u heel goed. Hij was van keizer Romanus Lecapenus, die hem uit Edessa heeft gered en naar Constantinopel bracht. Hij behoort aan het keizerrijk, aan de keizer. Hij is slechts in bewaring gegeven aan de Kerk en nu zal het keizerrijk zich erover bekommeren.’
‘Laten we wachten op de beslissing van de paus. We sturen hem een brief waarin u uw redenen uiteenzet en ik zal mij naar zijn besluit voegen.’
Boudewijn twijfelde. Hij wist dat de bisschop zo tijd wilde winnen, maar hoe kon hij een voorstel dat hem billijk leek, afwijzen? Pascal de Molesmes ging voor de bisschop staan en keek hem woest aan: ‘Monseigneur, ik geloof dat u de keizer niet goed hebt begrepen.’
‘Meneer De Molesmes, wilt u zich er niet mee bemoeien?’ viel de bisschop uit.
‘Wilt u mij het zwijgen opleggen? Ik val niet onder uw gezag. Net als u ben ik onderdaan van keizer Boudewijn en het is mijn plicht de belangen van het keizerrijk te behartigen. De mandylion behoort ons toe. Geef de doek terug, dan leggen we dit geschil in vrede bij.’
‘Hoe durft u zo tegen mij te praten! Mijn heer, laat uw kanselier zwijgen!’
‘Rustig, heren,’ kwam Boudewijn tussenbeide. Hij was inmiddels over zijn aanvankelijke twijfel heen. ‘Mijn raadsman heeft het bij het juiste eind. We zijn gekomen om op te eisen wat van mij is. Ik geef u nog een minuut. Als u de mandylion niet onmiddellijk overhandigt, laat ik er met geweld beslag op leggen.’ Vlug liep de bisschop naar de deur van zijn vertrek en riep zijn bewakers om hulp, waarop een peloton kwam aangesneld. Gesterkt door de aanwezigheid van de soldaten probeerde de geestelijke zijn lastige bezoek weg te sturen.
‘Als jullie de lijkwade ook maar wagen aan te raken, schrijf ik de paus en zal ik hem adviseren jullie te excommuniceren,’ bulderde hij.
Verrast door die onverwachte reactie, verroerde Boudewijn zich niet, maar zijn kanselier, overmand door razernij, deinsde niet terug voor de bisschop en haastte zich naar de deur: ‘Soldaten,’ schreeuwde hij.
Binnen enkele seconden renden de soldaten van de keizer de trap op en stormden het vertrek in, tot grote verbazing van de bisschoppelijke bewakers.
‘Daagt u de keizer uit? Zo ja, dan neem ik u gevangen wegens hoogverraad! U weet dat daar de doodstraf op staat,’ riep de raadsman uit.
Trillend op zijn benen keek de bisschop naar zijn bewakers in de hoop dat ze ingrepen, maar ze deden niets. De Molesmes richtte zich tot de onthutste keizer.
‘Mijn heer, ik vraag u de bisschop het bevel te geven mij te begeleiden naar de kerk van Blanquernas en mij de mandylion te overhandigen, zodat ik hem naar het paleis kan brengen.’
Boudewijn stond op, verzamelde al zijn keizerlijke waardigheid en liep op de geestelijke af.
‘Heer De Molesmes vertegenwoordigt mij. Vergezelt hem en overhandigt hem de mandylion. Als u mijn bevel niet gehoorzaamt, zal mijn trouwe dienaar Vlad u persoonlijk naar de kerkers van het paleis brengen, waar u nooit meer uit zult komen. Ik zie Iiever dat u aanstaande zondag de mis opdraagt...’
Verder deed hij er het zwijgen toe. Omringd door zijn soldaten verliet hij resoluut het vertrek, zonder de bisschop nog een blik waardig te keuren. Hij was ervan overtuigd dat hij zich als een ware keizer had gedragen.
De enorme Vlad plaatste zich voor de bisschop, bereid om het keizerlijke bevel uit te voeren. De geestelijke begreep dat het geen zin had zich nog verder te verzetten, slikte zijn gekrenkte trots in en trad de kanselier tegemoet.
‘Ik zal u de lijkwade overhandigen en de paus informeren.’ Omringd door soldaten en onder de waakzame blik van Vlad liepen ze naar de kerk Santa Maria de las Blanquernas. Daar, in een rijkversierde vitrine, bevond zich de relikwie. De bisschop opende de vitrine met een sleutel die hij aan een ketting om zijn nek had hangen. Zonder zijn tranen te bedwingen haalde hij de lijkwade eruit en overhandigde die aan de edelman.
‘U pleegt heiligschennis en God zal u hiervoor straffen.’
‘Vertel me, wat voor straf zult u krijgen voor alle relikwieën die u in uw eigen voordeel heeft verkocht zonder toestemming van de paus?’
‘Hoe durft u mij van zoiets onzinnigs te beschuldigen?’
‘U bent de bisschop van Constantinopel, u zou moeten weten dat er niets geheim blijft voor het paleis.’ De kanselier nam voorzichtig de lijkwade uit de handen van de bisschop die op zijn knieën viel en bitter begon te huilen.
‘Monseigneur, ik raad u aan u te vermannen en uw verstand te gebruiken. U dient een conflict tussen de keizer en Rome zien te voorkomen, want daar heeft niemand baat bij. U komt niet alleen tegenover de keizer te staan, maar ook tegenover de koning van Frankrijk. Denk goed na alvorens u iets onderneemt.’
De keizer wachtte ongeduldig op zijn raadsman en ijsbeerde door zijn kamer. Hij was in de war en werd heen en weer geslingerd tussen verdriet om de confrontatie met de bisschop en voldoening omdat hij zich had laten gelden. Een glas rode Cypriotische wijn hielp hem om het wachten te verzachten. Hij had zijn vrouw en bedienden weggestuurd en zijn bewaker uitdrukkelijk de opdracht gegeven om alleen de kanselier door te laten. Plotseling hoorde hij haastige voetstappen voor zijn deur en hij deed zelf open, wetend dat het De Molesmes was. De kanselier, vergezeld door Vlad en met de dubbelgevouwen mandylion in zijn handen, liep de kamer van de keizer binnen en de voldoening straalde van zijn gezicht.
‘Heb je geweld moeten gebruiken?’ vroeg de keizer angstig.
‘Nee, mijn heer. Dat was niet nodig. De monseigneur was weer bij zijn verstand gekomen en heeft me bereidwillig de relikwie overhandigd.’
‘Bereidwillig? Dat geloof ik niet. Ik zal de paus schrijven. Misschien zal Innocentius me excommuniceren.’
‘Dat zal uw oom nooit toestaan. Denkt u dat de paus een confrontatie met Lodewijk riskeert? Vergeet niet dat de lijkwade voor hem is en op dit moment van u. De doek is nooit het bezit geweest van de Kerk. U kunt uw geweten sussen.’
De kanselier gaf de doek aan Boudewijn en die legde hem met zekere angst in een prachtig versierde kist naast zijn bed. Vervolgens sommeerde hij Vlad om de kist geen moment alleen te laten en met zijn leven te verdedigen als het nodig mocht zijn.
Het hele hof kwam naar de Aya Sofia. Er was geen edelman die niet op de hoogte was van het geschil tussen de keizer en de bisschop en de berichten over de confrontatie waren zelfs doorgedrongen tot de bevolking. Vrijdags waren de gelovigen naar de Santa Maria de las Blanquernas gegaan om te bidden, alwaar ze een lege vitrine aantroffen. Grote verontwaardiging verspreidde zich onder het volk, maar bang vanwege de onzekere situatie van het keizerrijk, durfde niemand tegen de keizer in opstand te komen. Bovendien waren ze allemaal gesteld op hun ogen en oren en hoezeer ze het verlies van de lijkwade ook betreurden, hun vitale zintuigen wilden ze graag beho uden.
Weddenschappen behoorden in Constantinopel van oudsher lol het leven van alledag. Voor de inwoners kon alles een aanleiding zijn om te wedden. Dus ook een botsing tussen de keizer en de bisschop. Zodra het nieuws van het conflict over de mandylion hekend was, bereikten de weddenschappen astronomische hoogtes. Sommigen voorspelden dat de bisschop net als altijd de heilige mis zou voordragen, anderen dat hij niet zou komen en dat de keizer dat als een belediging zou opvatten en het pausdom de oorlog zou verklaren.
Afwachtend streek de Venetiaanse ambassadeur over zijn baard en zijn ambtsbroeder uit Genua kon zijn ogen niet van de deur afhouden. Het zou hen beiden goed uitkomen als de paus de keizer zou excommuniceren, maar zou Innocentius het wagen de Franse vorst voor het hoofd te stoten?
Boudewijn kwam de basiliek binnen met de pracht en praal, eigen aan een keizer. In het purper gekleed, begeleid door zijn vrouw en trouwste edelen, nam hij plaats in de met bladgoud en zilver versierde troon die midden in de kerk stond, met aan zijn zijde zijn kanselier. Daarna liet hij zijn blik over zijn onderdanen glijden zonder dat iemand een spoor van verontrusting in zijn blik kon lezen.
Seconden leken wel uren, maar nauwelijks een paar minuten later verscheen de bisschop van Constantinopel. In vol ornaat schreed hij naar het altaar. Er klonk geroezemoes terwijl de keizer onbeweeglijk op zijn troon bleef zitten. De Molesmes had bepaald dat er een paar minuten op de bisschop zou worden gewacht, maar als deze dan niet verscheen, zou een priester, die hij royaal had beloond, de mis voordragen. De kerkdienst verliep zonder incidenten en de preek van de prelaat was een oproep tot eendracht tussen de mensen en tot vergeving. De keizer ging net als zijn vrouw en kinderen ter communie bij de bisschop, en de kanselier zelf trad ook toe om de communie te ontvangen. Het hof begreep de boodschap: de Kerk zou de koning van Frankrijk niet trotseren. Na afloop van de ceremonie hield de keizer een feestmaal met een overvloed aan eten en wijn uit Athene. Boudewijn was in een opperbest humeur.
De graaf De Dijon liep naar de kanselier.
‘En, meneer De Molesmes, heeft de keizer misschien al een beslissing genomen?’
‘Mijn beste graaf, de keizer zal u inderdaad binnenkort antwoord geven.’
‘Waarom moet ik nog langer wachten?’
‘Er moet nog een aantal details geregeld worden.’
‘Wat voor details?’
‘Wees toch niet zo ongeduldig. Geniet van het feest en komt u morgenochtend naar me toe.’
‘Kunt u regelen dat de keizer mij ontvangt?’
‘Voordat hij u kan ontvangen, moeten wij eerst praten. Ik ben ervan overtuigd dat wij tot een besluit zullen komen dat zowel uw koning als de mijne tevreden zal stellen.’
‘Mag ik u eraan herinneren dat u net als ik Fransman bent en dat u daarom aan Lodewijk bent verplicht?’
‘Ach, die beste koning Lodewijk. Toen hij me naar Constantinopel stuurde, drukte hij me op het hart dat ik zijn neef moest dienen zoals hemzelf.’ Uit dat antwoord kon de graaf opmaken dat de kanselier als eerste trouw was aan Boudewijn.
‘Morgenochtend kom ik naar u toe.’
‘Ik zal op u wachten.’
Met een knikje nam de graaf afscheid en zocht hij de blik van Maria, de nicht van Boudewijn, die haar uiterste best deed zijn verblijf aan het hof van Constantinopel zo aangenaam mogelijk te maken.
André de Saint-Remy verliet de kapel met een groep ridders. De commandeur was een ascetisch en onberispelijk man die zich niet door het klatergoud van het decadente Constantinopel had laten beïnvloeden. Hij had wellust en comfort buiten de poorten van de burcht weten te houden. Het was nog donker. Voordat de ridders aan het werk gingen, ontbeten zij met een stuk brood dat in wijn was gedrenkt. Nadat ze hadden gegeten, begaven Bartolomé dos Capelos, Guy de Beaujeau en Roger Parker zich naar de werkkamer van de commandeur die nog maar net binnen was, maar hen desondanks ongeduldig opwachtte.
‘De kanselier heeft me nog steeds geen bericht gestuurd dat ik mijn opwachting kan maken bij de keizer. Ik neem aan dat de recente gebeurtenissen hem bezighouden. Boudewijn bewaart de mandylion in een kist naast zijn bed en vandaag zal De Molesmes gaan onderhandelen met de graaf De Dijon over de prijs ervan. Het hof weet nog niets over het lot van de Franse monarch. Ik veronderstel dat het niet lang meer zal duren voor er een koerier met slecht nieuws uit Damietta komt. We wachten niet langer op de kanselier en gaan vandaag naar het paleis en vragen de keizer of hij ons audiëntie wil verlenen, zodat we hem kunnen meedelen dat zijn illustere oom gevangengenomen is door de Saracenen. Jullie vergezellen mij en praten met geen woord over wat ik de keizer ga vertellen.’
De drie ridders knikten en volgden hun meerdere naar de binnenplaats waar de stalknechten de rijdieren al hadden gezadeld. Drie bedienden te paard en drie met zware tassen beladen ezels volgden de tempeliers. De zon kwam net op toen ze bij het paleis arriveerden. De hofdienaren waren verrast bij het zien van de commandeur. Er moest wel iets belangrijks aan de hand zijn als zo’n adellijke ridder op dat vroege uur naar het paleis kwam.
De kanselier zat te lezen toen een bediende de zaal binnenstormde om de komst aan te kondigen van Saint-Remy en zijn ridders, die onmiddellijk door de keizer ontvangen wensten te worden. De onrust stond te lezen in de ogen van De Molesmes. De commandeur van de tempeliers zou niet naar het hof komen zonder van tevoren een afspraak gemaakt te hebben, tenzij er iets ernstigs aan de hand was. Met haastige passen liep hij op hem af.
‘Mijn beste vriend, ik verwachtte u niet.’
‘Het is belangrijk dat ik de keizer spreek,’ antwoordde Saint- Remy bot.
‘Wat is er aan de hand?’
De tempelier dacht even na voor hij reageerde.
'Ik heb belangrijk nieuws voor de keizer. We willen hem onder vier ogen spreken.’ De raadsman begreep dat hij geen woord uit de onbuigzame ridder zou krijgen. Hij kon proberen hem het nieuws te ontfutselen door hem ervan te overtuigen dat Boudewijn hen echt niet kon ontvangen, behalve als zijn adviseur er zeker van was dat het bericht dringend was. Maar hij wist dat de commandeur zonder een woord los te laten zou vertrekken als hij hem nodeloos liet wachten.
‘Wacht hier. Ik zal de keizer melden dat u hem onmiddellijk wilt spreken.’ De vier mannen bleven zwijgend staan wachten in de zaal. Ze wisten dat ze in de gaten werden gehouden door onzichtbare ogen die in staat waren om te liplezen. Ze stonden nog steeds toen de graaf De Dijon binnenkwam voor zijn afspraak met de raadsman.
‘Heren...’
Ze groetten elkaar met een korte knik. De tempeliers besteedden nauwelijks aandacht aan de graaf die verbaasd was om zo’n hoge afvaardiging van de Orde hier te treffen. Na een halfuur kwam de kanselier terug. Zijn gezicht betrok toen hij de graaf zag, ondanks het belang van zijn onderhoud met de afgevaardigde van de Franse koning.
‘De keizer is bereid u te ontvangen in zijn kamer. En u, graaf, moet even op mij wachten omdat ik beschikbaar moet zijn voor het geval de keizer mij nodig heeft.’
Boudewijn wachtte hen op in een zaal die naast de troonzaal lag. Hij was bezorgd vanwege het onverwachte bezoek. Intuïtief voelde hij aan dat de tempeliers hem slecht nieuws zouden brengen.
‘Mijne heren, wat is er zo belangrijk dat u niet kunt wachten tot ik u audiëntie verleen?’
André de Saint-Remy draaide niet om de hete brij heen: ‘Mijn heer, u moet weten dat uw oom, Lodewijk van Frankrijk, in Mansoera gevangen zit. Op dit moment wordt er onderhandeld over de voorwaarden van zijn vrijlating. De situatie is ernstig. Het leek mij verstandig u te informeren.’
Het gezicht van de keizer werd lijkbleek. Even was hij sprakeloos. Hij voelde zijn hart in de keel kloppen en zijn onderlip trilde.
Als kind al had hij moeite zijn emoties de baas te blijven en kon hij zijn tranen moeilijk bedwingen. Zijn vader strafte hem dan omdat hij zijn zwakte toonde. De commandeur besefte dat de keizer verscheurd werd door zijn emoties en sprak verder, om hem de tijd te geven zich te herstellen.
‘Ik weet hoeveel u om uw oom geeft. Ik kan u verzekeren dat alles in het werk wordt gesteld om de koning te bevrijden.’
Boudewijn stamelde met veel moeite: ‘Wan-wanneer hebt u dat gehoord. Wie heeft u dat verteld?’
De ridder antwoordde niet op de vraag, maar zei: ‘Heer, ik weet met welke problemen het rijk te kampen heeft en ik ben gekomen om onze hulp aan te bieden.’
‘Hulp? Vertel eens...’
‘U wilt de mandylion aan koning Lodewijk verkopen. Hij heeft de graaf De Dijon gestuurd om te onderhandelen over een verkoop- of een leencontract. Ik weet dat u de lijkwade al in handen hebt en dat, zodra u tot overeenstemming bent gekomen, de graaf hem naar Frankrijk zal brengen om hem aan doña Blanca in bewaring te geven. U wordt onder druk gezet door de Genuese bankiers en de ambassadeur van Venetië heeft de Signora geschreven dat binnen afzienbare tijd de rest van het rijk voor een klein bedrag te koop is. Als u niet een deel van uw schulden aan Venetië en Genua aflost, wordt u een keizer van niets. Uw keizerrijk is dan nog slechts een fantasie.’
De harde woorden van Saint-Remy troffen doel. Boudewijn wrong zich de handen onder de wijde mouwen van zijn purperen gewaad. Nog nooit had hij zich zo eenzaam gevoeld als nu. Hij zocht tevergeefs de blik van zijn raadsman, de tempeliers hadden aangegeven hem onder vier ogen te willen spreken.
‘Wat stelt u voor, heren?’ vroeg Boudewijn.
‘De tempelorde is bereid de mandylion te kopen. Vandaag kunt u al beschikken over voldoende goud om de meest dringende schulden te vereffenen. Genua en Venetië zullen u met rust laten, mits u geen nieuwe schulden maakt. We eisen alleen dat u absolute geheimhouding zweert. U mag niemand, maar dan ook niemand, zelfs niet uw kanselier, vertellen dat u de doek aan de Orde hebt verkocht. Niemand mag het weten.’
‘Waarom eist u dat ik dat verzwijg?’
‘U weet dat we liever discreet optreden. Als niemand weet waar de mandylion is, kan er geen twist of onenigheid over ontstaan. Uw zwijgen is een onderdeel van de overeenkomst. Wij vertrouwen op u en uw woord als ridder en keizer, maar in het verkoopcontract komt wel te staan dat als u de overeenkomst openbaar maakt, u bij ons in het krijt komt te staan. Daarnaast vorderen we dan onmiddellijk het geld op dat u de Orde verschuldigd bent.’
De keizer kreeg nauwelijks lucht door de kramp in zijn maag.
‘Hoe weet ik zeker dat Lodewijk gevangen zit?’
‘U weet heel goed dat wij mannen van eer zijn, wij plegen geen bedrog.’
‘Wanneer zou ik over het goud kunnen beschikken?’
‘Nu meteen.’
Saint-Remy wist dat de verleiding te groot was voor de keizer. Als hij ja zei, zou hij in één keer een einde maken aan een groot deel van zijn zorgen. Hij zou die dag nog de Venetiaan en de Genuees kunnen laten komen om de rekeningen te vereffenen.
‘Niemand zal geloven dat het geld uit de hemel is gevallen.’
‘U vertelt ook gewoon de waarheid, dat u het geld van de tempelorde hebt gekregen, maar u vermeldt alleen niet waarom. Laat ze denken dat het een lening is.’
‘En als ik niet inga op uw voorstel?’
‘Dat is uw goed recht.’
Ze deden er het zwijgen toe. Boudewijn overwoog of het de juiste beslissing was. Saint-Remy was een en al kalmte. Hij had veel mensenkennis en wist dat de keizer zou toehappen. De keizer keek de ridder aan en fluisterde nauwelijks hoorbaar: ‘Akkoord.’
Bartolomé dos Capelos gaf zijn superieur een document en deze overhandigde het op zijn beurt aan de keizer.
‘Dit is het contract. Leest u het goed door. Alle genoemde voorwaarden staan er in. Onderteken het en onze bedienden zullen het goud achterlaten waar u wilt.’
‘Was u er zo zeker van dat ik het zou accepteren?’ klaagde Boudewijn.
De tempelier bleef hem strak aankijken zonder antwoord te ge ven. De keizer nam een ganzenveer, ondertekende het verdrag en verzegelde het met het keizerlijke zegel.
‘Wacht hier. Ik zal de mandylion halen.’
Boudewijn verdween door een deur die achter een kleed verborgen was. Even later kwam hij terug met een zorgvuldig gevouwen linnen doek. De ridders legden hem ver genoeg uit om zich ervan te vergewissen dat het echt de mandylion was. Daarna vouwden ze hem weer op. Op het teken van de commandeur verlieten Roger Parker en Bartolomé dos Capelos de zaal en liepen haastig naar de poort van het paleis waar hun bedienden op hen wachtten.
Pascal de Molesmes observeerde vanuit de aangrenzende kamer het komen en gaan van de tempelridders en hun bedienden, die zware zakken droegen. Hij wist dat het geen zin had om te vragen wat ze bij zich hadden en was nog steeds verbaasd dat de keizer hem niet ontboden had. Hij dacht erover de zaal binnen te gaan, maar dat zou de toorn van Boudewijn kunnen wekken. Hij besloot af te wachten.
Twee uur later, de zakken goud waren inmiddels veilig opgeborgen in een geheim compartiment in de muur, nam Boudewijn afscheid van de tempeliers. Hij zou zich houden aan zijn belofte en erover zwijgen, niet alleen omdat hij dat op zijn woord had gezworen, maar ook omdat hij Saint-Remy vreesde. De commandeur was een vroom man en volledig toegewijd aan Gods zaak, maar in zijn blik was de mens erachter zichtbaar. Hij was bereid om datgene waar hij voor stond en waar hij in geloofde te verdedigen, zonder ergens voor terug te deinzen.
Toen de raadsman de keizerlijke kamer binnenging, trof hij Boudewijn in gedachten aan. Hij was rustig, alsof hij opgelucht was. De keizer vertelde hem het slechte nieuws van zijn oom en dat hij gezien de omstandigheden een nieuwe lening bij de tempelridders had gesloten. Hiermee zou hij de schuld aan Venetië en Genua aflossen in afwachting van de bevrijding van de goede koning. De kanselier hoorde hem bezorgd aan. Hij vermoedde dat Boudewijn iets voor hem verzweeg, maar hij zei niets.
‘En wat gaat u nu met de mandylion doen?’
‘Niets. Ik zal hem op een geheime plek bewaren en wachten tot Lodewijk vrijkomt. Daarna zal ik beslissen wat we verder doen. Misschien was het een signaal van God om te voorkomen dat we zouden zondigen en zijn heilige afbeelding zouden verkopen. Roep de ambassadeurs en deel ze mee dat ze het goud krijgen dat ik ze verschuldigd ben. En waarschuw graaf De Dijon, ik zal hem het slechte nieuws overbrengen.’
André de Saint-Remy legde voorzichtig de lijkwade uit en zag het lichaam van Christus in zijn volle omvang verschijnen. De ridders knielden neer en baden tot God, voorgegaan door hun superieur. Ze hadden de lijkwade nog nooit in zijn geheel gezien. In de vitrine waarin hij werd bewaard in de kerk Santa Maria de las Blanquernas was alleen het aangezicht van Jezus zichtbaar, alsof het een geschilderd portret was. Maar nu zagen ze de gestalte van Christus met de sporen van zijn marteling. Ze vergaten de tijd in gebed. Het schemerde al toen Saint-Remy opstond, het lijkkleed zorgzaam opvouwde en het naar zijn kamer mee nam. Minuten later liet hij zijn broer Robert en de jonge ridder François de Charney bij zich komen.
‘Maak jullie zo snel mogelijk klaar voor de terugreis.’
‘Als u het goedvindt, kunnen we over een paar uur vertrekken, zo dra de duisternis valt,’ stelde Robert voor.
‘Is dat niet gevaarlijk?’ vroeg de commandeur.
‘Nee, het is beter dat we de commanderij ongezien verlaten, als de ogen van de spionnen door slaap worden overmand. We vertellen niemand dat we op pad gaan,’ antwoordde De Charney.
‘Ik pak de mandylion zo in dat hij geen schade zal oplopen tijdens de reis. Kom hem bij me halen voor jullie vertrekken. Het maakt niet uit hoe laat. Ik geef jullie ook een brief mee en andere documenten voor de grootmeester. Wijk onder geen beding af van de weg naar Acre. Ik raad jullie aan om een paar ridders mee te nemen, misschien Guy de Beaujeau, Bartolomé dos Capelos...’
‘Broer,’ onderbrak Robert hem, iaat ons alleen gaan. Dat is veiliger. Wij kunnen onopvallend reizen en we rekenen op de hulp van onze schildknapen. Als we alleen reizen wekken we geen argwaan, maar als we begeleid worden door een groep ridders zullen de spionnen weten dat we iets in onze schild voeren.’
‘Jullie vervoeren de kostbaarste schat van het christendom...’
‘Die we met ons leven zullen verdedigen,’ voegde De Charney eraan toe.
‘Het zij zo. Laat me nu alleen, ik moet de brief schrijven. En bid, bid tot God dat hij jullie naar jullie bestemming zal leiden. Alleen Hij kan het succes van deze missie garanderen.’
De nacht was gevallen. Er was geen ster aan de hemel te zien. Robert de Saint-Remy en François de Charney slopen stilletjes hun kamers uit en liepen naar die van de commandeur. Het was doodstil in het fort en alle ridders sliepen, behalve zij die samen met de soldaten de wacht hielden. Robert duwde zachtjes tegen de deur van de cel van zijn broer. Ze troffen hem geknield en biddend aan voor een kruis dal in een hoek van de kamer hing. Toen hij de aanwezigheid van de twee ridders opmerkte, stond hij op en reikte hen een zak van gemiddelde grootte aan.
‘Hierin zit een kistje met de mandylion, en dit zijn de documenten die jullie aan de grootmeester moeten geven, en goud voor de reis. God zij met jullie.’
De twee broers omhelsden elkaar. Misschien zouden ze elkaar nooit meer zien. De jonge François en Robert trokken hun Saraceense kleding aan en losten op in de duisternis van de nacht. Bij de stallen wachtten hun schildknapen met de paarden. Ze zeiden het wachtwoord tegen de soldaten die de poort bewaakten en lieten de veilige vesting achter zich, op weg naar Saint Jean d’Acre.