12

De zon kwam op boven de Bosporus toen de Estrella del Mar de wateren van Istanbul doorkliefde. Aan dek bereidden de matrozen het aanmeren voor.

De kapitein observeerde de donkere jongen die zwijgend het dek schrobde. In Genua had een van zijn matrozen wegens ziekte aan land moeten blijven. Zijn bootsman had deze man gerekruteerd en hem verzekerd dat het een goede matroos was, ook al kon hij dan niet spreken. Hij moest zo snel mogelijk afvaren en in de haast was het hem niet opgevallen dat de handen van de zogenaamde matroos geen enkele eeltplek vertoonden. Ze waren zacht als van een vrouw, geen handen van iemand die gewend is zwaar werk te verrichten. Maar de stomme deed wat hem werd opgedragen en tijdens de gehele overtocht vertoonde zijn gezicht geen enkele emotie, hoe zwaar zijn taak ook was. Volgens de bootsman was de man hem aanbevolen door een stamgast van het havencafé. De kapitein wist dat hij loog, maar waarom?

Hij had hem verzekerd dat de stomme in Istanbul van boord zou gaan en ontslag zou nemen, maar had zijn schouders opgehaald toen hij hem vroeg waarom en hoe hij dat wist.

De kapitein kwam uit Genua. Hij zat al veertig jaar op zee, had duizenden havens aangedaan en mensen van allerlei slag ontmoet, maar die jongen had iets bijzonders. Hij had een verloren blik in de ogen, zijn houding was berustend, alsof hij wist dat het einde naderde. Het einde waarvan? Waarom?

 

Istanbul kwam hem mooier voor dan ooit. De stomme matroos slaakte een onhoorbare zucht en zocht met zijn ogen de haven af. Hij wist dat iemand hem zou komen halen, misschien dezelfde man die hem na zijn vertrek uit Urfa verborgen had. Hij wilde terug naar zijn stad, zijn vader omhelzen, zijn vrouw kussen en de vrolijke lach van zijn dochter horen.

Hij vreesde de ontmoeting met Addaio, zijn teleurgestelde blik. Maar op dat moment dacht hij even niet aan de mislukking of zijn eigen falen. Hij voelde zich fit en verheugde zich op zijn thuiskomst. Dat was meer dan zijn broer had bereikt, twee jaar geleden. De man van de kathedraal had hem verteld dat Mendibj nog steeds gevangen zat, hoewel niemand meer iets van hem had vernomen sinds die ongeluksdag waarop hij als een ordinaire tasjesdief was opgepakt. In de krant stond indertijd dat de geheimzinnige dief tot drie jaar celstraf was veroordeeld. Als dat waar was, zou hij over een jaar vrijkomen.

Hij ging aan land zonder van iemand afscheid te nemen. De avond tevoren had de kapitein hem zijn loon gegeven en hem gevraagd of hij misschien wilde aanblijven. Hij had ontkennend zijn hoofd geschud.

Hij verliet de haven en begon doelloos te lopen. Als zijn man in Istanbul niet kwam opdagen, zou hij zelf wel zorgen dat hij Urfa bereikte. Hij had genoeg geld op zak, verdiend als matroos.

Bij het horen van haastige passen achter zich draaide hij zich om en herkende de man die hem enkele maanden tevoren onderdak had verleend.

‘Ik hou je al een tijdje in de gaten, ik moest zeker weten dat je niet werd gevolgd. Je slaapt vannacht bij mij, morgenvroeg komen ze je halen. Tot die tijd kun je beter binnen blijven.’

Hij knikte. Hij had graag wat door Istanbul gewandeld om parfum te kopen voor zijn vrouw en een cadeautje voor zijn dochter, maar liet niets merken. Hij kon maar beter doen wat ze zeiden, met de woede van Addaio viel niet te spotten. Ondanks de mislukking was hij blij dat hij veilig was teruggekeerd, dat liet hij zich door niets of niemand afpakken.

 

‘Ik heb het voor elkaar.’

Marco’s stem klonk triomfantelijk. Sofia glimlachte en wenkte Antonino om dichterbij te komen, dan kon hij meeluisteren.

‘Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad om de ministers zo ver te krijgen, maar ik krijg carte blanche. De stomme wordt in vrijheid gesteld zodra wij er klaar voor zijn en we hebben toestemming hem te volgen, al gaat hij naar het einde van de wereld.’

‘Bravo, chef.’

‘Antonino, ben jij dat?’

‘We zijn met z’n tweeën,’ antwoordde Sofia. ‘Wat een geweldig nieuws.’ ik ben er zelf ook blij mee, het heeft heel wat moeite gekost. Nu moeten we nog beslissen hoe en wanneer we hem vrijlaten. Hoe is het daar?’

‘Ik heb je al verteld hoe het ging bij D’Alaqua...’

‘Ja, geen van de ministers heeft het aangeroerd, dus hij heeft geen klacht ingediend.’

‘We zijn de verhoren van de werklui en de mensen van het bisdom aan het afronden, met een paar dagen komen we jouw kant op.’

‘Mooi, dan spreken we verder. Ik heb al een plan de campagne bedacht.’

‘Vertel!’

‘Niet zo nieuwsgierig, Sofia, alles op zijn tijd. Ciao!

‘Doe nou niet zo... oké, ciao dan maar.’

Marco had al opgehangen.