33
Hertog De Valant had de kanselier om een audiëntie gevraagd.
Op het afgesproken tijdstip arriveerde hij met een jonge koopman die voornaam was uitgedost.
‘Hertog,’ informeerde De Molesmes, ‘wat is er zo dringend dat u met de keizer wilt bespreken?’
‘Meneer de kanselier, ik wil dat u luistert naar deze heer die me met zijn vriendschap eert. Hij is een gerespecteerd edelman uit Edessa.’
Uit beleefdheid voor de hertog hoorde de raadsman de handelaar verveeld aan. Deze legde zonder eromheen te draaien uit wat de reden van zijn reis was.
‘Ik ken de financiële situatie van het keizerrijk en daarom heb ik een voorstel voor Zijne Majesteit.’
‘Wilt u de keizer een voorstel doen?’ riep de kanselier geïrriteerd en tegelijkertijd geamuseerd uit. ‘En wat mag dat dan voor voorstel zijn?’
‘Ik vertegenwoordig een groep voorname kooplieden uit Edessa. Zoals u weet, heeft lang geleden een Byzantijnse keizer met veel wapengeweld de kostbaarste relikwie van onze stad geroofd: de mandylion. Wij zijn een vredelievend volk en leiden een eerzaam leven, maar we zouden onze gemeenschap graag teruggeven wat hen toebehoort. Ik kom u niet vragen om hem terug te geven nu
Zijne Majesteit hem bezit, maar het is een publiek geheim dat hij de bisschop gedwongen heeft hem te overhandigen en dat de koning van Frankrijk zweert dat zijn neef hem niet aan hem heeft verkocht. Als de mandylion in handen is van Boudewijn, willen wij hem graag kopen. Tegen elke prijs.’
‘Over welke gemeenschap hebt u het? Edessa is toch in handen van de moslims?’
‘Wij zijn christenen en we zijn nooit lastiggevallen door de huidige heersers van Edessa. We betalen hoge sommen belasting en drijven vreedzaam onze handel. We hebben niets te klagen. Maar de mandylion behoort ons toe en we moeten hem teruggeven aan onze stad.’ Pascal de Molesmes luisterde aandachtig naar de jongeman die onomwonden de koop van de mandylion voorstelde.
‘Hoeveel zijn jullie bereid te betalen?’
‘Tien zakken goud van het gewicht van een man.’ De kanselier gaf geen krimp, hoezeer hij ook onder de indruk was van het aanbod. Het keizerrijk had weer schulden en Boudewijn zocht wanhopig naar leningen, hoewel zijn oom, de vrome Lodewijk, hem niet in de steek liet.
‘Ik zal uw aanbod aan de keizer overbrengen en zodra ik een antwoord heb, laat ik het u weten.’
Boudewijn luisterde met een beklemd gemoed naar zijn raadsman. Hij had gezworen dat hij nooit zou onthullen dat hij de mandylion aan de tempelridders had verkocht. Hij wist dat zijn leven ervan afhing.
‘Zeg deze kooplieden dat ik hun aanbod afwijs.’
‘Maar heer, denk er toch over na.’
‘Nee, dat kan niet. Vraag me nooit meer of ik de mandylion wil verkopen. Nooit meer!’
De Molesmes liep teleurgesteld de troonzaal uit. Het was hem opgevallen hoe ongemakkelijk de keizer reageerde als hij sprak over de mandylion. De lijkwade was al ruim twee maanden in handen van Boudewijn, hoewel hij hem aan niemand had laten zien, zelfs niet aan zijn raadsman. Het gerucht deed de ronde dat de genereuze gift van de commandeur van de tempelridders een ruil was geweest voor het linnen. Maar de keizer had deze verhalen altijd ontkend en zwoer dat het heilige lijkkleed op een veilige plek lag.
Toen Lodewijk bevrijd werd en naar Frankrijk terugkeerde, stuurde hij opnieuw de graaf De Dijon met een aanbod dat nog guller was dan de eerste keer, maar tot grote verbazing van het hof van Constantinopel, toonde de keizer zich onvermurwbaar en verklaarde tegenover iedereen dat hij de relikwie niet aan zijn oom zou verkopen. En nu wees hij wederom een aantrekkelijk aanbod af. De Molesmes raakte er steeds meer van overtuigd dat zijn vermoeden juist was: Boudewijn had de mandylion aan de tempeliers verkocht.
Die middag ontbood hij hertog De Valant en zijn begunsteling om hen het negatieve antwoord mee te delen. De oren van de raadsman klapperden toen de koopman hem verzekerde dat hij bereid was om nog een keer zoveel zakken goud erbij te doen. Maar de kanselier wilde hem geen valse verwachtingen geven.
‘Dus het is waar wat er aan het hof wordt gezegd?’ vroeg de hertog.
‘Wat wordt er dan gezegd, mijn beste?’
‘Dat Zijne Majesteit de mandylion niet heeft. Dat hij hem aan de tempelridders heeft verkocht om Venetië en Genua af te kunnen betalen. Want alleen dan is het logisch dat hij zo’n gul aanbod afslaat.’
‘Ik luister niet naar geruchten of insinuaties van het hof en ik raad u aan om niet alles te geloven wat u hoort. Ik heb u verteld wat de keizer heeft gezegd en daarmee is de kous af’
Pascal de Molesmes nam afscheid van zijn gasten met in zijn achterhoofd dezelfde veronderstellingen als zij: de mandylion was in handen van de tempeliers.
Het fort van de tempelorde stond boven op een rots aan zee. De kleur van de stenen ging op in het goudkleurige zand van de woestijn. Dit laatste christelijke bastion in het Heilige Land bood een weids uitzicht.
Robert de Saint-Remy wreef zijn ogen uit alsof het beeld van de vesting een fata morgana was. Hij bedacht dat hij over enkele minuten zou worden ingesloten door ridders die hen al een paar uur in de gaten hielden. Hij en François de Charney leken echte Saracenen. Zelfs hun paarden, Arabische volbloeden, hielpen mee hun ware identiteit te verhullen.
Ali, zijn schildknaap, had zich opnieuw een uitstekende gids en een goede vriend getoond. Hij had zijn leven aan hem te danken. Tijdens een aanval van een troep Ayyubieden had hij hem het leven gered. De schildknaap had onbevreesd aan zijn zij gevochten en zich voor de lans geworpen die het had gemunt op het hart van zijn heer, om het dodelijke ijzer met zijn eigen lichaam op te vangen. Geen enkele Ayyubied had het overleefd en Ali had een aantal dagen in doodsstrijd verkeerd zonder dat Robert van zijn zijde was geweken.
De brouwsels van Said hadden hem weer in het land der levenden gehaald. De schildknaap van François de Charney had veel over medicijnen geleerd van de artsen bij de tempelorde, evenals van de islamitische medici die zijn pad hadden gekruist. Hij had de lans uit Ali’s zij getrokken en de wond zorgvuldig schoongemaakt, waarna hij hem bedekte met een papje van kruiden die hij altijd bij zich droeg. Hij liet hem ook een stinkend drankje drinken dat hem kalmeerde en liet slapen.
Telkens als De Charney Said vroeg of Ali zou overleven, antwoordde hij tot wanhoop van de ridders steeds met: Allah zal het weten. Na zeven dagen ontwaakte Ali uit de diepe slaap die nauwelijks te onderscheiden was van de dood. Door de pijn aan zijn long kon hij moeilijk ademhalen, maar toen Said zei dat hij het zou redden, kreeg iedereen nieuwe moed.
Ali had nog eens zeven dagen nodig om aan te sterken en daarna duurde het nog een week voordat hij zijn gehoorzaam ros kon bestijgen. Ze hadden hem goed vastgebonden op het paard voor het geval hij buiten bewustzijn zou raken en ervan af zou vallen. Ali was genezen en reed naast hen toen een stofwolk hen opeens omhulde. Een dozijn ridders hield hen staande en hun commandant beval hen te stoppen.
Toen ze zeiden wie ze waren, werden ze naar het fort begeleid en onmiddellijk naar de grootmeester gebracht. Renaud de Vichiers ontving hen hartelijk. Ondanks de vermoeidheid vertelden ze in geuren en kleuren over hun wederwaardigheden tijdens de reis en overhandigden ze hem de missive, de documenten en de tas met de mandylion die André de Saint-Remy hun had meegegeven. Daarna zei de grootmeester dat ze moesten uitrusten en gaf hij bevel dat Ali onderzocht en behandeld moest worden tot hij weer helemaal de oude was.
Eenmaal alleen maakte De Vichiers met bevende handen de tas open en haalde hij het kistje met de mandylion eruit. Zijn emoties overweldigden hem: hij zou voor het eerst het gezicht van Christus Onze Heer gaan zien. Hij vouwde de linnen doek uit, knielde, bad en zei de Heer dank dat hij Zijn gelaat mocht zien.
Op de tweede avond na de komst van Robert de Saint-Remy en François de Charney riep de grootmeester de tempelridders bijeen in de kapittelzaal. Op een lange tafel lag de lijkwade uitgevouwen. Een voor een liepen ze erlangs en enkelen van die stoere mannen konden hun tranen niet inhouden. Na het gebed legde Renaud de Vichiers aan de ridders uit dat het heilige lijkkleed van Christus bewaard zou worden in een vitrine, verborgen voor nieuwsgierige ogen. Het was het kostbaarste voorwerp van de tempelorde en ze zouden het met hun leven verdedigen. Daarna moesten ze allemaal plechtig zweren dat ze nooit zouden verraden waar de mandylion zich bevond. Het bezit ervan was een van de grootste geheimen van de orde.