23
‘Eulalius, er is een jongeman om u te spreken. Hij komt uit Alexandrië.’ De bisschop stond moeizaam op, steunend op de arm van de man die hem had gestoord in zijn gebed.
‘Vertel me eens, Efraïm. Wat kan er zo belangrijk zijn aan een jongeman uit Alexandrië dat jij mijn gebeden onderbreekt?’
Efraïm, een bedaarde, volwassen man met een edel gezicht, had het antwoord op deze vraag gereed. Eulalius wist dat hij hem niet zou storen als het niet belangrijk zou zijn.
‘Het is niet zomaar een jongeman. Hij is gezonden door mijn broer.’
‘Door Habib? Brengt hij goed nieuws?’
‘Dat weet ik niet, hij wil alleen u spreken. Hij is doodmoe, want hij is weken onderweg geweest.’
Eulalius en Efraïm verlieten de kleine kapel en begaven zich naar de naastgelegen woning.
‘Wie ben je?’ vroeg Eulalius aan de donkere jongen. Hij zag er uitgeput uit, zijn lippen waren droog en gebarsten en hij had een verloren blik in de ogen.
‘Ik ben op zoek naar Eulalius, bisschop van Edessa.’
‘Dat ben ik. Vertel me wie je bent.’
‘Geloofd zij God! Ik breng u uitzonderlijk nieuws. Kan ik u onder vier ogen spreken?’ Efraïm keek hem vragend aan, maar Eulalius knikte; hij zou de jongen uit Alexandrië alleen te woord staan.
‘Ik weet nog steeds niet hoe je heet.’
‘Johannes, ik heet Johannes.’
‘Ga rustig zitten en vertel me wat je op je hart hebt.’
‘Het is zo uitzonderlijk dat ik hoop dat u me gelooft, maar ik vertrouw op God om mij te helpen het zo goed mogelijk uit te leggen.’
‘Begin dan maar.’
‘Het is een lang verhaal. Ik heb al gezegd dat ik Johannes heet, evenals mijn vader, mijn grootvader, mijn overgrootvader en onze voorvaderen. Mijn stamboom gaat terug naar het jaar 57 van onze jaartelling, in de tijd dat Timeüs in Sidon leefde als leider van de christelijke gemeenschap. Timeüs was een vriend van Taddeüs en Josar, discipelen van onze Heer Jezus Christus. Zij kwamen hier vandaan, uit Edessa. De kleinzoon van Timeüs heette Johannes.’
Eulalius luisterde belangstellend, hoewel hij er tot nu toe weinig van begreep.
‘U weet dat er hier een bloeiende christengemeenschap bestond, onder bescherming van koning Abgar. Na zijn dood zette zijn zoon, Maanu, de vervolging in op alle christenen, nam hun bezittingen in beslag en velen zijn een gruwelijke dood gestorven omdat ze hun geloof niet wilden verzaken.’
‘Ik ben op de hoogte van de geschiedenis van mijn stad,’ onderbrak Eulalius hem afgemeten.
‘Dan weet u ook dat Abgar lepra had en is genezen door Jezus. Josar nam het doodskleed van onze Heer mee naar Edessa en toen Abgar de heilige lijkwade aanraakte, geschiedde het wonder en was de koning genezen. De lijkwade is niet zomaar een doek, hij vertoont de beeltenis van Jezus Christus met de wonden van de kruisiging. Tijdens het leven van Abgar werd het doodskleed vereerd, wan t het toonde het aangezicht van Jezus.’
‘Jongeman, waarom heeft Habib je gezonden?’
‘Neem me niet kwalijk, ik weet dat ik uw geduld op de proef stel, maar blijft u alstublieft luisteren. Toen Abgar de dood voelde naderen, gaf hij Taddeüs, Josar en Marcius, de hofarchitect, de opdracht de lijkwade ergens te verbergen waar niemand hem kon vinden. Marcius nam de taak op zich en zelfs Taddeüs en Josar wisten niet waar hij hem had verborgen. Marcius rukte zich de tong uit, omdat hij wilde voorkomen dat hij onder folteringen het geheim zou verklappen. Hij heeft zwaar geleden, evenals de andere vooraanstaande christenen van Edessa. Slechts één man wist waar Marcius de doek met de beeltenis van Jezus had verborgen.’ De ogen van Eulalius glansden van opwinding, de rillingen liepen hem over de rug. De jongen leek te weten waar hij het over had, ook al was zijn verhaal nog zo ongelooflijk.
‘Marcius vertelde Izaz, de neef van Josar, waar de lijkwade zich bevond. Izaz vluchtte voor de wraak van Maanu en bereikte Sidon, waar hij onderdak vond bij Timeüs en zijn kleinzoon Johannes.’
‘Vluchtte hij met de lijkwade?’
‘Hij vluchtte met de wetenschap waar de lijkwade zich bevond. Timeüs en Izaz hebben gezworen de wens van Abgar en de discipelen te vervullen: de lijkwade zou Edessa nooit verlaten. Hij hoort bij deze stad, maar moet verborgen blijven zolang hij gevaar loopt. Ze spraken af dat ze het geheim zouden doorgeven, net zolang tot de christenen in Edessa niet meer vervolgd zouden worden. Ze vertelden het aan Johannes, de kleinzoon van Timeüs, en door de eeuwen heen is het geheim van de lijkwade van generatie op generatie doorgegeven in de mannelijke lijn van onze familie.’
‘Lieve hemel! Weet je zeker dat dit waar is? Is het geen fabeltje? Als je liegt moet ik je zwaar straffen, want de naam Gods mag niet ijdel gebruikt worden. Vertel me, waar is de lijkwade? Heb jij hem?’
Johannes hoorde hem niet eens en ging verder met zijn verhaal.
‘Enkele dagen geleden is mijn vader gestorven. Op zijn doodsbed vertrouwde hij mij het geheim van de heilige lijkwade toe. Hij sprak over Taddeüs, Josar en Izaz, die voor zijn dood een kaart van Edessa heeft getekend om mijn voorvader Johannes te laten zien waar hij moest zoeken. Ik heb de kaart bij me en ik zal u wijzen waar Marcius de windselen van onze Heer heeft verborgen.’
Johannes zweeg. Zijn ogen stonden koortsig. De dood van zijn vader, de lange reis en het zware geheim dat hem was toevertrouwd hadden hem naar lichaam en geest uitgeput.
‘Waarom is je familie nooit eerder met dit geheim naar buiten gekomen?’
‘Mijn vader zei dat ze altijd bang waren geweest dat de doek in verkeerde handen zou vallen en vernietigd zou worden. Geen van mijn voorvaderen durfde het geheim te verraden en allen legden de verantwoording op de schouders van hun nazaten.’ De ogen van Johannes glansden vochtig. Het verdriet over de dood van zijn vader en de wetenschap dat hij de hoeder was van een geheim dat de christelijke wereld op zijn kop zou zetten, hadden hem volledig uit het lood geslagen.
‘Heb je de kaart bij je?’ vroeg Eulalius.
‘Ja.’
‘Geef hem aan mij,’ beval Eulalius.
‘Nee, dat gaat niet. Ik moet met u mee naar de geheime bergplaats en niemand anders mag ervan weten.’
‘Maar mijn zoon, waar ben je bang voor?’
‘De windselen hebben een wonderbaarlijke kracht, maar het bezit ervan heeft veel christenen het leven gekost. We moeten zeker weten dat de lijkwade geen gevaar loopt, maar ik ben bang dat ik op een verkeerd moment naar Edessa ben gekomen. Onderweg met de karavaan hebben we reizigers ontmoet en allen berichtten ons dat de stad mogelijk opnieuw wordt belegerd. Generaties lang hebben de mannen in mijn familie het geheim van de lijkwade veilig bewaard, ik wil niet degene zijn die hem in gevaar brengt.’
De bisschop knikte. De vermoeidheid en het verdriet stonden op het gezicht van de jongeman te lezen. Johannes moest rusten en hijzelf moest bidden en nadenken. Hij zou God vragen hem te gidsen op het pad dat voor hem lag.
‘Als je de waarheid spreekt en de lijkwade van onze Heer bevindt zich in de stad, dan zal ik hem zeker niet in gevaar brengen. Ik zal je onderdak verlenen; zodra je bent uitgerust van de reis spreken we verder en besluiten we samen wat we het beste kunnen doen.’
‘Zult u aan niemand verraden wat ik u heb verteld?’
‘Nee, dat beloof ik je.’
De vastberaden klank in de stem van de bisschop stelde de jongen gerust. Hij bad God dat hij de juiste beslissing had genomen. Toen zijn stervende vader hem het verhaal van de lijkwade toevertrouwde, waarschuwde hij hem dat het lot van de doek met het aangezicht van Jezus in zijn handen lag. Hij had moeten zweren dat hij het geheim pas zou onthullen als hij er zeker van was dat het juiste moment was aangebroken. Maar Johannes had de dringende behoefte gevoeld onverwijld op weg te gaan naar Edessa. In Alexandrië stond Eulalius bekend als een goed mens en hij meende dat het moment was aangebroken om de christenen de doek terug te geven.
Misschien was hij toch te overhaast vertrokken, bedacht Johan- nes. Het zou roekeloos zijn de lijkwade nu te voorschijn te halen, terwijl Edessa op het punt van oorlog stond. Hij voelde zich verloren en vreesde dat hij een grote vergissing had gemaakt.
Johannes was arts, evenals zijn vader. Hij genoot veel aanzien bij de hogere kringen in Alexandrië, men stelde vertrouwen in zijn kennis. Hij had bij de grootste meesters gestudeerd en ook zijn vader had hem alles geleerd wat hij wist. Hij was gelukkig geweest tot zijn vader stierf, van wie hij veel had gehouden en voor wie hij groot respect had. Hij hield zelfs meer van hem dan van zijn vrouw, Miriam, zo zacht en lief met haar mooie gezichtje en grote, donkere ogen.
Eulalius bracht Johannes naar een sobere kamer, slechts voorzien van een bed en een ruwhouten tafel.
‘Ik zal voedsel laten brengen en water om je op te frissen van de reis. Rust zo lang je wilt.’
De oude man keerde in gedachten verzonken terug naar de kapel, waar hij voor het kruis neerknielde en zijn gezicht in zijn handen verborg. Hij bad God om wijsheid, opdat hij zou weten wat hem te doen stond als Johannes hem inderdaad de waarheid had verteld.
In een hoek van de kapel, verborgen in de schaduwen, sloeg Efraïm de bisschop bezorgd gade. Hij had Eulalius nog nooit zo in verwarring gezien, hij leek meer dan ooit gebukt te gaan onder zijn verantwoordelijkheid.
Hij besloot naar de karavanserai te gaan, op zoek naar een karavaan met Alexandrië als bestemming. Hij zou ze een brief meegeven voor zijn broer Habib om navraag te doen naar de jongeman die Eulalius zo van zijn stuk had gebracht.
Het zwakke licht van de maan verlichtte de donkere nacht toen Eulalius vermoeid huiswaarts keerde. Hij had gehoopt de stem van God te horen, maar God had gezwegen. Noch zijn hart, noch zijn verstand had hem kunnen helpen. Efraïm stond hem bij de deur op te wachten.
‘Je had al lang moeten slapen, het is laat.’
‘Ik maakte me ongerust over u. Kan ik iets voor u doen?’
‘Ja, ik zou graag willen dat je iemand naar Alexandrië stuurt. Misschien kan Habib ons meer vertellen over deze Johannes.’
‘Ik heb mijn broer al geschreven, maar het zal lang duren voordat brief Alexandrië bereikt. Er is slechts twee dagen geleden een karavaan naar Egypte vertrokken, voorlopig zal er geen nieuwe die kant op gaan. De kooplieden zijn bezorgd, ze vrezen dat oorlog tegen de Perzen onvermijdelijk is. De meeste karavanen hebben de stad in de afgelopen dagen al verlaten. Mag ik u vragen wal de jongen u heeft verteld? Ik zie dat zijn komst u heeft aangegrepen.’
‘Het spijt me dat ik het je nu nog niet kan zeggen, het zou me lichter vallen als ik het met je kon delen, maar ik heb Johannes beloofd dat ik niemand iets zou vertellen.’ De ander boog met een steek van verdriet het hoofd. Eulalius had hem nog nooit zijn vertrouwen onthouden, samen hadden ze de gemeenschap gediend en verdriet en gevaar het hoofd geboden.
De bisschop begreep hoe Efraïm zich voelde en kwam in de verleiding het geheim te onthullen, maar wist zich te beheersen en wenste hem met droefheid in zijn hart een goede nacht.
‘Waarom staan jullie vijandig tegenover de Perzen?’
‘Dat is niet zo, het is de schuld van de Perzen, ze willen onze stad innemen.’ Johannes sprak met een dienaar van Eulalius, die ongeveer even oud was als hijzelf.
Kalman werd opgeleid tot priester. Hij was de kleinzoon van een oude vriend van Eulalius en de bisschop had hem onder zijn hoede genomen.
Kalman was een onuitputtelijke bron van informatie. Hij lichtte Johannes in over de politieke verhoudingen in Edessa, het wel en wee van de stad en de intriges in het paleis.
Kalmans vader was hofmeester, zijn grootvader was hofarchivaris geweest en in eerste instantie was het de bedoeling dat Kalman in de voetsporen van zijn grootvader zou treden. De bisschop had echter grote indruk op hem gemaakt en nu droomde hij ervan priester te worden en wie weet zelfs bisschop.
Efraïm kwam zo geruisloos hun kamer binnen dat ze hem niet eens hoorden. Even stond hij naar hun vrolijke gebabbel te luisteren, totdat hij met een kuchje liet merken dat hij er was.
‘Ah, Efraïm. Zocht u mij? Ik zat met Johannes te praten.’
‘Nee, ik was niet naar jou op zoek, hoewel het zo langzamerhand wel tijd is voor de Heilige Schrift.’
‘U heeft gelijk, neem me niet kwalijk.’
Efraïm glimlachte toegeeflijk en wendde zich tot Johannes.
‘Eulalius wil je spreken, hij is in zijn werkkamer.’ Johannes bedankte hem en ging haastig op zoek naar de bisschop. Pater Efraïm was een goed mens, maar er lag vaak enig wantrouwen in zijn blik en hij voelde zich niet bij hem op zijn gemak. Hij klopte zachtjes op de deur van de werkkamer van de bisschop.
‘Kom binnen, mijn zoon. Ik heb slecht nieuws.’ De stem van de bisschop klonk zorgelijk. Johannes wachtte af.
‘Ik vrees dat de belegering van de Perzen niet lang meer op zich laat wachten. Als dat gebeurt, kun je de stad niet meer verlaten en is je leven in gevaar, evenals het onze. Je bent al een maand in Edessa en ik weet dat je nog steeds twijfelt of je me wel moet inwijden in je geheim. Maar ik vrees voor jou, Johannes, en ik vrees voor de doek met de beeltenis van onze Heer. Als het waar is wat je me hebt verteld, wil ik je vragen de lijkwade te redden en Edessa onverwijld te verlaten. We mogen niet riskeren dat de stad wordt vernietigd en het aangezicht van Jezus voor eeuwig verloren gaat.’
Eulalius las onzekerheid in de ogen van Johannes. Hij wist dat de jongen totaal niet was voorbereid op zo’n ultimatum, maar hij had geen keus. Sinds de komst van Johannes in Edessa had hij geen moment rust gekend, uit vrees voor het behoud van de heilige lijkwade. Soms twijfelde hij aan het bestaan ervan, maar de zuivere blik van de jongen nam al zijn twijfels weg.
‘Nee! Nee, ik kan niet vertrekken. Ik mag de heilige lijkwade van onze Heer niet meenemen!’
‘Kalm toch, Johannes. Ik heb besloten dat dat het beste is. Je hebt een vrouw in Alexandrië, je kunt hier niet langer blijven, de toekomst van het koninkrijk is onzeker. Je bent de hoeder van een belangrijk geheim en zo moet dat ook blijven. Ik vraag je niet mij te vertellen waar het doodskleed zich bevindt, ik vraag je alleen wat ik kan doen om je te helpen het te redden.’
‘Eulalius, ik moet hier blijven, ik weet dat ik nu niet mag vertrekken. De lijkwade mag niet aan de gevaren van de reis worden blootgesteld. Mijn vader heeft me laten zweren dat ik aan de wens van Abgar, Taddeüs en Josar zou voldoen. Ik heb gezworen dat de lijkwade in Edessa zal blijven.’
‘Johannes, je dient mij te gehoorzamen,’ zei Eulalius streng.
‘Nee, dat kan ik niet doen. Ik blijf hier en onderwerp me aan de wil van God.’
‘Wat is de wil van God, Johannes?’
De vermoeide, ernstige klank in de stem van de bisschop trof Johannes als een zweepslag. Hij hief zijn ogen op en begreep dat zijn komst de bisschop diep had geschokt. Het mysterieuze verhaal over de doeken waarin Jozef van Arimathea het lichaam van Jezus had gewikkeld, had de bisschop zichtbaar in verwarring gebracht.
Eulalius had hem vriendelijk en met geduld ontvangen, maar nu zond hij hem weg. De beslissing van de bisschop dwong hem de waarheid onder ogen te zien.
Hij wist dat zijn vader niet gelogen had, maar stel dat men tegen hem had gelogen? Of stel dat in de vier eeuwen na de dood van Jezus Christus iemand de heilige lijkwade al had gevonden? Of dat het hele verhaal niets dan een legende was?
De oude bisschop zag de tegenstrijdige gevoelens op het gezicht van Johannes en werd bevangen door een diep gevoel van medelijden.
‘Edessa heeft aanvallen, oorlogen, hongersnood, branden en overstromingen doorstaan. De stad zal de belegering van de Perzen ook doorstaan, maar jij, mijn zoon, moet verstandig zijn. Voor jouw eigen welzijn en het behoud van het geheim dat jouw familie eeuwenlang heeft bewaard moet je jezelf in veiligheid brengen. Bereid je voor op je vertrek, over drie dagen verlaat je de stad. Een groep kooplui stelt een karavaan samen, dat is je laatste kans om te vertrekken.’
‘En als ik u nu vertel waar de lijkwade zich bevindt?’
‘Ik zal je helpen hem in veiligheid te brengen.’ Verward verliet Johannes de kamer van de bisschop, zijn ogen stonden vol tranen. Hij liep naar buiten, waar de frisse ochtend lucht nog niet door de hete junizon was verjaagd en liep doelloos door de stad. Voor het eerst merkte hij dat de inwoners van Edessa zich opmaakten voor een zware belegering. Arbeiders werkten hard aan de versterking van de muren en de stad krioelde van de soldaten. Er werd nauwelijks handel gedreven, ongerust wachtte de bevolking de dreigende aanval af.
Hij verweet zichzelf dat hij zo weinig aandacht had geschonken aan alles wat er om hem heen gebeurde en voor het eerst sinds zijn aankomst miste hij Miriam, zijn jonge echtgenote. Hij had haar zelfs niet laten weten dat hij gezond en wel was aangekomen. Eulalius had gelijk. Hij moest Edessa onverwijld verlaten, anders was hem hetzelfde lot beschoren als de bewoners van de stad. Hij rilde ervan, wetende dat dit de dood kon betekenen.
Hij wist niet hoe lang hij door de stad zwierf, pas bij zijn terugkeer in het huis van de bisschop voelde hij hoe dorstig en hongerig hij was. Eulalius, Efraïm en Kalman waren in gesprek met twee geleerde edelen van het hof.
‘Kom binnen, Johannes. Hannan en Maruta brengen slecht nieuws. De Perzische belegering laat niet lang meer op zich wachten, maar Edessa is niet van plan zich over te geven. Vanmorgen zijn twee wagens bij de poort gebracht, met daarin de hoofden van een groep soldaten die erop uit was getrokken om de troepensterkte van de Perzische koning Chosroes te inspecteren. We zijn in oorlog.’
De twee edelen wierpen een ongeïnteresseerde blik op de jonge Alexandrijn en vroegen de bisschop toestemming hem verder te informeren over de situatie.
Moedeloos luisterde Johannes toe. Hij begreep dat het nu vrijwel onmogelijk was de stad te verlaten, al wilde hij nog zo graag. De situatie was ernstiger dan Eulalius had vermoed, geen karavaan kon Edessa nog verlaten. Het gevaar dat men even buiten de stadspoorten het leven zou verliezen was te groot.
Johannes beleefde de daaropvolgende dagen als een nachtmerrie. Vanaf de muren van Edessa waren de Perzische troepen en hun vuren duidelijk te zien. Soms hielden de aanvallen de gehele dag aan. De mannen hielden stand onder de aanhoudende aanvallen en voorlopig was er voldoende voedsel en water in de stad, de koning had graan en vee binnen de stadsmuren laten brengen opdat het de soldaten aan niets zou ontbreken.
‘Slaap je, Johannes?’
‘Nee, Kalman, ik doe al nachtenlang geen oog dicht. Ik blijf de fluitende pijlen en het gebons op de stadspoorten maar horen en ik kan de slaap niet vatten.’
‘De stad staat op het punt zich over te geven, we houden niet langer stand.’
‘Ik weet het, Kalman. Ik kom handen tekort bij het verzorgen van de gewonde soldaten. Vrouwen en kinderen sterven in mijn handen aan stuipen of de pest. Mijn vingers zitten vol eelt van het graven om alle lijken te begraven. Ik weet dat de soldaten van Chosroes niemand zullen sparen. Hoe is het met Eulalius? Ik heb geen tijd voor hem gehad, het spijt me.’
‘Hij ziet liever dat je degenen verzorgt die je het hardst nodig hebben. Hij is sterk verzwakt van de honger en al zijn botten doen hem pijn. Zijn buik is gezwollen, maar er komt geen klacht over zijn lippen.’ Johannes zuchtte. Hij had al dagen niet geslapen en holde van de ene kant van de muur naar de andere. Hij trachtte de gewonde soldaten zo goed mogelijk te verzorgen, maar hij had geen planten meer om geneesmiddelen te maken.
Wanhopige vrouwen klopten aan zijn deur en smeekten hem hun kinderen te redden, maar met tranen van onmacht moest hij ze wegsturen en toezien hoe ze stierven.
Wat was zijn leven veranderd sinds hij twee jaar geleden Alexandrië had verlaten. Soms, als hij even indutte, droomde hij van de zuivere geur van de zee en de zachte aanraking van Miriam, van het warme voedsel dat zijn oude dienster voor hem bereidde en de sinaasappelbomen rond het huis. In de eerste maanden van het beleg had hij zijn lot vervloekt en de dag waarop hij had besloten een droom na te jagen en naar Edessa te komen. Nu had hij de kracht niet meer om boos te zijn.
‘Ik ga even bij Eulalius langs.’
‘Dat zal hem goeddoen.’
Samen met: Kalman begaf hij zich naar de kamer waar de bisschop zat te bidden.
‘Eulalius...’
‘Welkom, Johannes. Kom bij me zitten.’
Geschokt door de aanblik van de oude bisschop nam de arts plaats. Hij was gekrompen en zijn beenderen lagen duidelijk zichtbaar onder zijn doodsbleke huid. Johannes was ontroerd. Hij, die hoogmoedig naar Edessa was gekomen om de christenen het aangezicht van Jezus te schenken, was er niet in geslaagd zijn opdracht te vervullen. Tijdens de lange maanden van het beleg had hij zelfs niet meer aan de lijkwade gedacht. Maar nu, nu hij zag dat de dood Eulalius spoedig zou komen halen, begreep hij dat ook hijzelf niet lang meer te leven had.
‘Kalman, ik wil graag even alleen zijn met de bisschop.’ De bisschop gaf de priester een teken dat het in orde was. Kalman deed wat hem gevraagd werd, maar hij maakte zich zorgen om zijn beide vrienden. Waar de bisschop lichamelijk ernstig was verzwakt, was Johannes geestelijk diep geraakt.
Johannes nam de hand van de bisschop in beide handen en keek hem ernstig aan.
‘Vergeef me, Eulalius. Sinds mijn aankomst heb ik alles verkeerd gedaan en mijn grootste zonde is dat ik geen vertrouwen in u heb gesteld. Het was de zonde van de hoogmoed die mij verhinderde u in te wijden in het geheim van de lijkwade. Ik zal het u nu zeggen, dan kunnen we besluiten wat we moeten doen. Moge God me mijn twijfel vergeven, maar als de doek werkelijk de beeltenis van Zijn zoon vertoont zal Hij ons redden, zoals Hij ook Abgar heeft gered van een wisse dood.’
Vol verbazing luisterde Eulalius naar de bekentenis van Johannes. Drie eeuwen lang was de lijkwade verborgen geweest in een nis in de stadsmuur, recht boven de westelijke poort, de enige plek die stand had gehouden onder de zware aanvallen van de Perzen.
Met moeite richtte de oude man zich op en huilend nam hij de Alexandrijn in zijn armen.
‘Geloofd zij de Heer! Mijn hart vult zich met vreugde. Ga naar de muur en red de lijkwade. Efraïm en Kalman zullen je helpen, maar wacht niet langer. Jezus zal ons Zijn genade schenken en een wonder verrichten.’
‘De soldaten vechten voor hun leven aan de westelijke poort. Hoe kan ik verklaren dat ik juist daar een verborgen nis moet zoeken? Ze zullen denken dat ik mijn verstand heb verloren. Nee, dat kan ik niet doen.’
‘Ga, Johannes.’
De stem van Eulalius had aan kracht gewonnen. Johannes boog het hoofd, hij wist dat hij ditmaal niet anders kon dan hem gehoorzamen.
‘Mag ik zeggen dat ik door u ben gezonden?’
‘Ja, want ik heb je gezonden. Voordat jij binnenkwam met Kalman heb ik een droom gehad, waarin de moeder van Jezus mij zei dat Edessa gered zal worden. Zo zij het, als God het wil.’ Het geluid van schreeuwende soldaten en het geschrei van de weinige kinderen die nog in leven waren, drongen tot in de kamer door. Eulalius liet Kalman en Efraïm bij zich komen.
‘Ik heb een droom gehad. Ga met Johannes naar de westelijke poort en...’
‘Maar Eulalius...’ riep Efraïm uit, ‘de soldaten zullen ons nooit doorlaten!’
‘Ga en volg de bevelen van Johannes op. Edessa wordt gered.’
Ziedend van woede gaf de hoofdman de twee priesters het bevel onmiddellijk te verdwijnen.
‘De poort staat op het punt te bezwijken. Wilt u nu op zoek gaan naar een verborgen nis? Heeft u uw verstand verloren? Het kan me niet schelen wat de bisschop zegt, verdwijn!’
Johannes deed een stap naar voren en zei dat ze met of zonder zijn hulp op zoek gingen naar een verborgen holte in de muur, recht boven de westelijke poort.
De pijlen vlogen hen om het hoofd, maar de drie mannen haalden onvermoeibaar de ene steen na de andere weg, onder de verbijsterde blikken van de soldaten die de poort met hun laatste krachten verdedigden.
‘Ik heb iets gevonden!’ schreeuwde Kalman.
Enkele minuten later hield Johannes een mand in zijn handen, verkleurd en verweerd door de tijd. Hij opende hem en raakte voorzichtig de dubbelgevouwen doek aan.
Zonder op Efraïm en Kalman te wachten rende hij zo snel als hij kon naar het huis van Eulalius.
De bisschop beefde van emotie toen Johannes opgewonden binnenkwam en de doek voor hem openvouwde. De oude man stond op en viel op zijn knieën voor het wonder van de beeltenis van een man die duidelijk op het linnen was te zien.