28

Sofia kon haar verrassing niet verbergen toen ze D’Alaqua’s loge binnenkwam. Hij had een auto gestuurd om Sofia naar de opera te brengen, waar ze bij de entree werd opgevangen door de manager van de opera, die haar naar de loge van D’Alaqua bracht.

In de loge zaten kardinaal Visier, doctor Bolard, drie andere mannen die ze niet meteen herkende, iemand van de familie

Agnelli met zijn vrouw, twee bankiers en burgemeester Torriani met zijn echtgenote. D’Alaqua stond op, heette haar hartelijk welkom en schudde haar de hand. Kardinaal Visier begroette haar met een lichte glimlach. D’Alaqua wees haar een stoel bij de burgemeester en zijn vrouw en doctor Bolard. Hijzelf zat naast de kardinaal. Ze voelde hoe alle mannen, met uitzondering van de kardinaal, Bolard en D’Alaqua, haar zijdelings bekeken en ze wist dat ze er vanavond zeer aantrekkelijk uitzag.

‘s Middags was ze naar de kapper geweest en daarna toch maar weer naar Armani. Deze keer had ze een elegant rood broekpak gekocht, een kleur die de ontwerper weinig gebruikt. Marco en Giuseppe hadden haar verzekerd dat ze er geweldig uitzag. Het korte jasje had een suggestief decolleté en de burgemeester kon zijn ogen er niet van afhouden.

Marco was verbaasd dat D’Alaqua haar niet zelf had opgehaald, maar een auto had gestuurd. Sofia begreep de hint: D’Alaqua was niet persoonlijk in haar geïnteresseerd. Deze man wierp allerlei barrières op en hoewel hij dat subtiel deed, liet hij geen ruimte voor enige twijfel.

In de pauze gingen ze naar de privé-salon van D’Alaqua, waar champagne werd geschonken. Sofia liet de hapjes staan, want ze wilde haar make-up en lippenstift niet ruïneren.

‘Houdt u van deze opera, dottora?’

De kardinaal keek haar onderzoekend aan toen hij zijn vraag stelde.

‘Ja, Eminentie. Pavarotti is geweldig vanavond.’

‘Inderdaad, hoewel La Bohème niet zijn beste opera is.’ Guido Bonomi kwam de salon binnen en begroette de gasten van D’Alaqua joviaal.

‘Sofia, je ziet er prachtig uit! Ik sta altijd weer versteld van je schoonheid, ook al heb ik je de vorige dag nog gezien. Dat had ik al op de universiteit en nu overkomt het me weer. Ik heb een wachtlijst van ongeduldige vrienden die je graag willen leren kennen. Alle vrouwen zijn jaloers op je, omdat de toneelkijkers van hun echtgenoten vaker op jou waren gericht dan op Pavarotti. Je bent zo mooi dat andere vrouwen er nerveus van worden.’

Sofia kreeg een kleur. Zijn vrijmoedige gedrag stoorde haar mateloos. Ze keek hem vernietigend aan en Bonomi begreep de boodschap.

‘Goed, ik verwacht jullie voor het souper. Eminentie, dottora, burgemeester...’ D’Alaqua zag dat Sofia zich opgelaten voelde en ging naar haar toe.

‘Echt iets voor Guido, die verandert ook nooit. Het is een bijzondere man, een eminent mediëvist met een, laten we zeggen, uitbundige persoonlijkheid. Let maar niet op hem en wind je niet op.’

‘Ik ben niet boos op hem, maar op mezelf. Ik vraag me af wat ik hier doe. Ik hoor hier niet thuis. Als je het niet erg vindt, ga ik na de voorstelling terug naar het hotel.’

‘Ga toch niet weg. Blijf en vergeef je oude professor dat hij zijn bewondering niet op een andere manier kan laten blijken.’

‘Het spijt me, maar ik ga liever weg. Ik heb niets te zoeken bij een etentje bij Bonomi thuis, ik was een leerling van hem, meer niet. Ik had me ook niet door hem moeten laten overhalen om naar de opera te gaan en een stoel in te nemen in jouw loge, tussen jouw gasten en vrienden, en me zo op te dringen. Ik hoor hier niet. Sorry voor het ongemak dat ik heb veroorzaakt.’

‘Geloof me, je bent absoluut niet tot last geweest.’ De gong kondigde het begin van het tweede deel aan. Sofia merkte dat D’Alaqua haar discreet observeerde. Ze had zin om hard weg te lopen, maar hield zichzelf in bedwang omdat ze zich niet als een klein kind wilde gedragen. Ze zou de opera uitzitten en daarna zou ze er voor zorgen het pad van D’Alaqua nooit meer te kruisen. Deze man had niets met de lijkwade te maken en hoezeer Marco machtige mensen ook wantrouwde, zij dacht niet dat ze achter de branden of de poging tot braak in de kathedraal zaten. Een belachelijke veronderstelling en dat zou ze haar chef ook zeggen.

Na afloop van de voorstelling kreeg Pavarotti een staande ovatie. Sofia nam van de gelegenheid gebruik om afscheid te nemen van de burgemeester, zijn vrouw, het echtpaar Agnelli en de bankiers. Als laatste richtte ze zich tot kardinaal Visier.

‘Goedenavond, Eminentie.’

‘Gaat u al?’

‘Ja.’

Visier was verrast en zocht de blik van D’Alaqua. Deze was in een geanimeerd gesprek gewikkeld met Bolard over het stemregister van de sopraan en de aria’s die Pavarotti had vertolkt.

‘Dottora, ik zou het zeer op prijs stellen als u meeging naar het souper,’ zei de kardinaal hartelijk.

‘Eminentie, u zult als geen ander begrijpen hoe ongemakkelijk ik me hierbij voel. Ik ga liever weg. Ik wil niemand tot last zijn.’

‘Goed, als ik u niet kan overtuigen... Ik hoop u nog een keer te zien. Uw oordeel over de moderne archeologische methoden vond ik zeer verfrissend. Voor ik me met hart en ziel aan de Kerk wijdde, heb ik archeologie gestudeerd.’

D’Alaqua onderbrak hen.

‘De auto’s wachten op ons...’

‘De dottora gaat niet mee,’ zei Visier.

‘Jammer. Ik zou het fijn vinden als ze meeging, maar als ze liever vertrekt, zal de auto die haar heeft opgehaald, haar naar haar hotel terugbrengen.’

‘Dankjewel, maar ik loop liever terug. Het hotel is vlakbij.’

‘Vergeef me, dottora,’ viel de kardinaal haar in de rede, ‘maar het is niet verstandig om alleen terug te lopen. Turijn is geen ongevaarlijke stad, ik zou een stuk geruster zijn als u wordt teruggebracht.’ Sofia wilde niet halsstarrig of arrogant overkomen en zei: ‘Goed dan, dank u zeer.’

‘U hoeft me niet te bedanken. U bent een moedige, zelfstandige vrouw en u laat zich niet snel van uw stuk brengen. U maakt geen gebruik van uw schoonheid en ik kan me dan ook goed voorstellen dat het u eerder tot last is dan dat u er gemak van heeft.’ Sofia was blij met de vriendelijke woorden van de kardinaal. D’Alaqua liep met haar mee naar de auto.

‘Fijn datje er was.’

‘Dank je.’

‘Blijf je nog een paar dagen in Turijn?’

‘Ja, waarschijnlijk ben ik de komende twee weken nog hier.’

‘Ik hoop datje tijd hebt om een keer met me te gaan lunchen.’ Sofia wist niet goed wat ze daarop moest zeggen en knikte instemmend, terwijl D’Alaqua het portier van de auto sloot en de chauffeur opdracht gaf haar naar haar hotel terug te brengen.

Wat Sofia niet wist, was dat Guido Bonomi flink op zijn vingers werd getikt door kardinaal Visier.

‘Professor Bonomi, u hebt dottora Galloni en ons respectloos bejegend. Uw bijdrage aan de Kerk is onbetwistbaar en we zijn u allemaal zeer erkentelijk voor uw werk als de grootste expert op het gebied van de middeleeuwse heilige kunst, maar dat geeft u niet het recht om u als een lompe boer te gedragen.’

D’Alaqua hoorde de berisping van de kardinaal stomverbaasd aan.

‘Paul, ik wist niet dat de dottora zoveel indruk op je had gemaakt.’

‘Ik vond het gedrag van Bonomi ongepast. Hij was lomp en heeft haar zonder reden beledigd. Soms vraag ik me af hoe het mogelijk is dat zo’n artistiek talent op andere gebieden totaal niet fijngevoelig is. Sofia Galloni lijkt me een integer persoon, intelligent, belezen, een vrouw op wie ik verliefd zou kunnen worden als ik geen kardinaal was, als ik niet... als ik niet was wat wij zijn.’

‘Ik sta te kijken van je oprechtheid.’

‘Kom toch, Umberto. Jij weet net zo goed als ik dat het celibaat een verplichting is die zowel zwaar als noodzakelijk is. God weet dat ik me eraan heb gehouden, maar dat betekent niet dat ik een intelligente, mooie vrouw niet kan waarderen. Ik zou hypocriet zijn als ik het tegendeel zou beweren. We hebben ogen, we zien, en zoals een beeld van Bernini bewondering bij ons opwekt, de marmeren beeldhouwwerken van Fidia ons ontroeren en de hardheid van de steen van een Etruskische tombe ons doet huiveren, zo maken mensen ook gevoelens bij ons los en schatten we ze op waarde. We houden onszelf voor de gek als we doen alsof we de schoonheid en de verdiensten van Sofia Galloni niet zien. Ik neem aan dat je iets zult doen om het goed te maken?’

‘Ja, ik zal haar bellen en haar uitnodigen voor de lunch. Meer kan ik niet doen.’

‘Ik weet het. Meer kunnen we niet doen.’

‘Sofia...’

Ana Jiménez wilde net het hotel binnengaan, toen Sofia uit de auto stapte.

‘Jemig, wat zie jij er mooi uit. Heb je een feestje gehad?’

‘Nee, een nachtmerrie. En hoe is het met jou?’

‘Gaat wel. Dit is moeilijker dan ik dacht, maar ik geef het niet op.’

‘Heel goed.’

‘Heb je al gegeten?’

‘Nee, maar ik bel Marco op zijn kamer; als hij ook nog niet heeft gegeten, vraag ik of hij naar het restaurant van het hotel komt.’

‘Vind je het goed als ik bij jullie kom zitten?’

‘Ja hoor, maar of mijn chef er hetzelfde over denkt, weet ik niet. Wacht maar even, dan vraag ik het hem.’ Sofia kwam terug van de receptie met een berichtje in haar hand.

‘Hij is met Giuseppe gaan eten bij de commandant van de carabinieri.’

‘Nou, dan eten we toch met z’n tweeën. Ik trakteer.’

‘Nee, ik trakteer.’

Ze bestelden iets te eten en een fles Barolo en probeerden elkaar onopvallend te peilen.

‘Sofia, er is een tamelijk verwarrende episode in het verhaal van de lijkwade.’

‘Eén maar? Ik zou zeggen dat alles onduidelijk is. Het moment dat de doek opduikt in Edessa, de verdwijning ervan in Constantinopel...’

‘Ik heb gelezen dat er in Edessa een christelijke gemeenschap leefde die diepgeworteld en zeer invloedrijk was, zozeer zelfs dat de emir van Edessa Byzantijnse t roepen moest trotseren omdat de christenen de lijkwade niet wilden afgeven.’ inderdaad. In het jaar 944 kregen de Byzantijnen de mandylion in handen tijdens hun strijd tegen de moslims die toen heersten over Edessa. De Byzantijnse keizer Romanus Lecapenus wilde de mandylion bemachtigen, omdat hij dacht dat hij daarmee kon rekenen op de bescherming van God en onoverwinnelijk zou worden. Hij stuurde een leger onder leiding van zijn beste generaal en stelde een pact voor aan de emir van Edessa: in ruil voor de lijkwade zou hij het leger bevelen zich onmiddellijk en vreedzaam terug te trekken, hem royaal betalen, en tweehonderd krijgsgevangenen vrijlaten.

Maar de christelijke gemeenschap in Edessa weigerde de mandylion aan de emir af te staan en die besloot, hoewel hij islamiet was, ten strijde te trekken uit angst dat de doek magische krachten bezat. De Byzantijnen wonnen en de mandylion werd naar Byzantium overgebracht op 16 augustus 944. In de Byzantijnse liturgie wordt dit nog steeds als een feestdag gevierd. In de archieven van het Vaticaan ligt de tekst van de preek van de aartsdeken Gregorius die hij uitsprak bij de ontvangst van de doek.

De keizer liet hem bewaren in de kerk Santa Maria de las Blanquernas, waar hij elke vrijdag door de gelovigen werd vereerd. Vandaar verdween hij spoorloos, tot hij in de veertiende eeuw weer opdook in Frankrijk.’

‘Hadden de tempelridders hem meegenomen? Sommige schrijvers beweren dat.’

‘Dat is moeilijk te achterhalen. Er wordt de tempelridders van alles toegedicht. Ze worden voorgesteld als supermannen die tot alles in staat zijn. Het kan zijn dat zij zich van de lijkwade meester hebben gemaakt, maar misschien ook niet. De kruisridders zaaiden dood en verderf waar zij kwamen. Het is mogelijk dat Boudewijn ii van Courtenay het kleed heeft verpand toen hij keizer werd van Constantinopel — vanaf dat moment is men het spoor bijster.’

‘Maar kon hij zoiets dan zomaar verpanden?’

‘Dat is een van de vele theorieën. Hij had geen geld om zijn rijk in stand te houden en ging bedelen bij vorsten en heersers in Europa. En het is hem gelukt om veel relikwieën, door de kruisvaarders meegebracht uit het Heilige Land, te verkopen, onder andere aan zijn oom koning Lodewijk ix, bijgenaamd de Heilige, in Frankrijk. Het kan zijn dat de tempeliers, die toen al als de bankiers van Europa bekendstonden en ook relikwieën terugkochten, Boudewijn ii betaalden voor de mandylion. Maar er is geen enkel document dat deze veronderstelling staaft.’

‘Volgens mij hebben de tempeliers hem meegenomen.’

‘Hoezo?’

‘Ik weet het niet, maar jij hebt deze mogelijkheid zelf min of meer gesuggereerd. Zij brachten hem mee naar Frankrijk waar hij plotseling na lange tijd weer boven water kwam.’

De twee vrouwen bleven zo een tijdje doorpraten, Ana fantaserend over de tempeliers, Sofia het ene na het andere feit oplepelend. Op weg naar de lift kwamen ze Marco en Giuseppe tegen.

‘Maar wat doe jij nou hier?’ vroeg Giuseppe.

‘Ik heb gezellig met Ana gegeten.’

Marco zei niets. Hij groette Ana vriendelijk en vroeg Sofia en Giuseppe nog even mee naar de bar van het hotel te gaan voor een slaapmutsje.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Bonomi was erg ontactisch. Hij hemelde mijn schoonheid zo op dat het gewoon beledigend was. Ik voelde me er heel ongemakkelijk onder en ben dan ook meteen na de voorstelling weggegaan. Luister, Marco, ik wil niet ergens zijn waar ik niet thuishoor. Ik had daar niets te zoeken en ik voelde me vernederd.’

‘En D’Alaqua?’

‘Die gedroeg zich als een echte heer, en verrassend genoeg kardinaal Visier ook. Laten we ze maar met rust laten.’

‘Dat zien we nog wel. Ik ben niet van plan om een aanwijzing, hoe onzinnig die misschien ook is, te laten voor wat hij is. Deze keer niet.’

 

Ana ging op de rand van haar bed zitten — het lag vol papieren, aantekeningen en boeken — en dacht nog eens na over haar gesprek met Sofia.

Wat voor man zou Romanus Lecapenus zijn geweest, de keizer die de lijkwade van de mensen uit Edessa stal? Ze stelde hem voor als een wrede, bijgelovige en machtswellustige man.

De geschiedenis van de doek was bepaald geen vreedzame: oorlogen, branden, diefstallen... mensen wilden de doek in hun bezit hebben — alleen maar omdat ze geloofden dat er objecten met magische krachten bestonden.

Ana was niet gelovig. Net als bijna iedereen in Spanje was ze wel gedoopt, maar ze kon zich niet herinneren dat ze na haar eerste communie nog een mis had bijgewoond. Ze schoof de papieren opzij. Ze was moe en zoals altijd pakte ze voor ze ging slapen een boek van de dichter Kavafis en sloeg het afwezig open bij een van haar lievelingsgedichten:

 

Denkbeeldige en geliefde stemmen

van hen die dood zijn, of van hen

voor ons verloren als de doden.

 

Soms spreken ze in onze dromen,

soms als men mijmert hoort de geest hen.

 

En met hun klank keren voor één moment terug

klanken uit de eerste poëzie van ons leven —

als muziek, ‘s nachts, in de verte verstervend.

 

(K.P. Kavafis, Stemmen’)

 

Met haar gedachten nog bij de strijd van het Byzantijnse leger tegen de emir van Edessa viel ze in slaap. Ze hoorde de stemmen van de soldaten, het kraken van brandend hout, het gehuil van kinderen, voortgesleurd aan de hand van hun moeders die vol afgrijzen een veilig heenkomen zochten. Ze zag een eerbiedwaardige grijsaard, omringd door andere ernstig kijkende oude mannen, biddend om een wonder dat niet geschiedde.

Daarna liep de oude man naar een vitrine, haalde er een zorgvuldig gevouwen doek uit en gaf hem aan een gespierde islamitische soldaat. Deze bleef zijn woeste vreugde nauwelijks de baas toen hij deze mensen hun gekoesterde relikwie ontnam.

Ze hadden een heftige strijd om de mandylion omdat Jezus een belangrijke profeet was, moge Allah zijn ziel hebben.

De generaal van de Byzantijnse manschappen ontving de mandylion uit handen van een edelman uit Edessa en vertrok zegevierend en in alle haast naar Constantinopel.

De muren van de huizen waren zwartgeblakerd en de Byzantijnse soldaten plunderden de stad en laadden de oorlogsbuit op door ezels getrokken karren.

De oude bisschop van Edessa voelde zich van God verlaten. Later zwoer hij samen met de priesters en de gelovigen dat ze de mandylion zouden terughalen, ook al moesten ze het bekopen met hun leven.

Zij, afstammelingen van Ticius de schriftgeleerde, de kolossale Obodas, Izaz, de neef van Josar, Johannes de Alexandrijn en van zoveel andere christenen die hun leven hadden opgeofferd voor de mandylion, zij zouden hem terughalen, en als zij faalden, zouden hun nazaten niet rusten voor zij die taak hadden volbracht. Dat zwoeren ze bij God, bij het indrukwekkende houten kruis dat voor het altaar stond, bij het portret van Jezus’ moeder en bij de Heilige Schrift.

Ana werd gillend wakker. Ze was doodsbang, zo levensecht was haar nachtmerrie geweest. Ze haalde een fles bronwater uit de koelkast en schoof het raam open voor wat frisse lucht.

Het gedicht van Kavafis leek werkelijkheid te zijn geworden, de stemmen van de doden spraken tot haar in haar dromen. Ze was ervan overtuigd dat alles wat ze in haar droom had gezien en gehoord, ook in werkelijkheid was gebeurd.

Nadat ze een douche had genomen, voelde ze zich beter. Ze had geen trek en bleef in haar kamer de boeken doorbladeren over Boudewijn ii van Courtenay, de bedelende keizer. Er stond niet veel in en daarom klikte ze haar laptop aan, hoewel ze weinig vertrouwen had in de informatie op internet. Ze gaf een zoekopdracht voor de tempeliers en tot haar verbazing stuitte ze op een webpagina van de orde zelf. Maar de tempeliers bestonden toch niet? Ze belde haar chef informatica op de redactie van de krant en legde hem uit wat ze wilde.

Een halfuur later belde hij terug. Het webadres was in Londen geregistreerd en volledig legaal.