41

Het was al laat toen Jacques de Molay, grootmeester van de tempelorde, bij kaarslicht het memorandum van ridder Pierre Berard uit Vienne las over de ontwikkelingen van het concilie.

Het gezicht van de grootmeester was getekend door zorg. Het vele waken had zijn sporen achtergelaten in zijn vermoeide blik. Het waren zware tijden voor de Orde van de Tempeliers.

Tegenover het immense fort Villeneuve van de tempeliers verrees het imposante, koninklijke paleis waar Philips zijn grote slag tegen de tempelorde voorbereidde. De schatkisten waren leeg en de Franse vorst had zo’n enorme schuld bij de orde dat men beweerde dat hij tien levens nodig had om al het goud terug te betalen. Maar hij had helemaal niet de intentie zijn schulden af te betalen. Hij had heel andere plannen: hij wilde erfgenaam worden van de bezittingen van de tempelorde, ook al moest hij daarvoor een deel van de schat met de Kerkdelen.

Philips iv had de johannieters op zijn hand gekregen door ze commanderijen en dorpen te beloven als ze hem zouden steunen bij zijn smerige campagne tegen de tempeliers. Bovendien betaalde hij invloedrijke geestelijken rondom paus Clemens v om samen met de patriarch tegen de tempelorde te konkelen. Ten slotte had hij met zijn aanschaf van het valse testament van Esquieu de Floryan de ridders nog verder in het nauw gedreven.

De koning was zeer onder de indruk van Jacques de Molay, die hij in het geheim bewonderde om zijn moed, integriteit en rechtschapenheid: de grootmeester had alle eigenschappen die hij zelf miste en hij kon de reine spiegel van de ogen van de grootmeester niet verdragen. Hij zou niet rusten voor hij hem op de brandstapel zag branden.

Die middag had Jacques de Molay in de kapel gebeden voor de ridders die waren vermoord in opdracht van Philips.

Sinds Zijne Majesteit met paus Clemens in Poitiers had gesproken, en dat was alweer een tijdje geleden, waren de bezittingen van de tempelorde in bewaring gegeven aan de Franse monarch. Nu wachtte de grootmeester ongeduldig op de uitspraak van het concilie van Vienne. Philips was er persoonlijk heen gegaan om de paus en het kerkelijke tribunaal onder druk te zetten. Hij vond het niet genoeg om alleen te mogen beheren wat niet van hem was: hij wilde het voor zichzelf en het concilie van Vienne leek hem de juiste gelegenheid om de tempelorde de doodsteek te geven.

Nadat hij het memorandum had gelezen, wreef Jacques de Molay in zijn bloeddoorlopen ogen en zocht een stuk perkament. Een tijdje kraste de puntige veer over het papier. Toen hij klaar was, riep hij onmiddellijk zijn twee trouwste ridders bij zich: Beltrán de Santillana en Geoffroy de Charney.

Beltrán de Santillana stamde af van een adellijk geslacht uit de Cantabrische bergen. Het was een grote, sterke, zwijgzame man die van mediteren hield. Op zijn achttiende trad hij tot de orde toe en hij vocht al in het Heilige Land nog voor hij zijn kloostergelofte had afgelegd. Daar had hij De Molay het leven gered toen hij hem met zijn lichaam bedekte om te voorkomen dat een Saracener hem de keel zou afsnijden. Aan deze heldendaad had De Santillana een groot litteken overgehouden op zijn borst, vlakbij zijn hart.

Geoffroy de Charney, preceptor van de orde in Normand ië, was een stugge man die in het voetspoor van zijn oom François de Charney was getreden. De Molay vertrouwde Geoffroy de Charney zoals hij zichzelf vertrouwde. Ze hadden samen gevochten in Egypte en bij de aanval op Tortosa. Hij was even moedig en vroom als De Santillana en daarom had De Molay hen uitgekozen voor deze hachelijke opdracht.

Tempelridder Pierre Berard had hem in zijn missive bericht dat Clemens op het punt stond toe te geven aan de eisen van Philips. De dagen van de orde waren geteld, het concilie van Vienne zou besluiten tot de opheffing van de orde. Er was haast bij, de grootmeester moest redden wat er nog te redden viel.

Geoffroy de Charney en Beltrán de Santillana kwamen de werkkamer van de grootmeester binnen. De stilte van de nacht werd onderbroken door de verre geluiden van het rumoerige Parijs. De Molay vroeg hen plaats te nemen. Het gesprek zou lang duren, want er waren veel details te bespreken.

‘Beltrán, je moet onverwijld naar Portugal vertrekken. Broeder Berard heeft me verteld dat het niet lang meer zal duren voor de paus de orde ontbindt. Het is nog te vroeg om te weten welk lot de orde in andere landen zal zijn beschoren, maar in Frankrijk is het bezegeld. Ik heb overwogen om jullie naar Schotland te sturen, aangezien koning Robert Bruce al in de ban is gedaan en de bepalingen van de paus hem niet raken. Maar ik vertrouw op de goede koning Dinis die mij gegarandeerd heeft dat hij de orde zal beschermen. Philips heeft ons al veel afhandig gemaakt, maar het goud en de grond kunnen me niet zo veel schelen. Ik maak me zorgen om onze echte schat: de lijkwade van Jezus Christus. Al jaren vermoeden de christelijke koningen dat hij in ons bezit is en koesteren zij het verlangen hem in handen te krijgen. Ze kennen de doek magische krachten toe en geloven dat de bezitter ervan onoverwinnelijk is.

We hebben het altijd geheim kunnen houden en zo zal het ook blijven. Philips speelt met het idee hier binnen te dringen en alles binnenstebuiten te keren. Hij gelooft zijn adviseurs op hun woord en meent dat als hij de lijkwade vindt, zijn macht zal verdubbelen en zijn heerschappij als christelijke monarch zich zal uitstrekken over de hele wereld. Hij wordt verblind door eerzucht en we weten hoe verdorven zijn ziel is.

We moeten onze schat redden, zoals je goede oom ook heeft gedaan. Beltrán, jij steekt de rivier de Guadiana over en reist naar onze commanderij Castro Marim waar je de lijkwade aan commandeur José Sa Beiro overhandigt. Ik geef je ook een missive voor hem mee met daarin aanwijzingen over hoe hij de doek veilig moet bewaren.

Alleen jij, de commandeur, De Charney en ik zullen weten waar de lijkwade zich bevindt en alleen Sa Beiro zal op zijn sterfbed het geheim aan zijn opvolger vertellen. Je blijft in Portugal om de relikwie te bewaken. Mocht het nodig zijn, stuur ik nieuwe instructies. Onderweg kom je langs verschillende kloosters en commanderijen van de tempelorde en voor alle oversten en commandeurs geef ik je een document met richtlijnen voor hoe ze moeten handelen als het onheil de tempelorde zal treffen.’

‘Wanneer vertrek ik?’

‘Zodra je zover bent.’

 

Geoffroy de Charney kon zijn teleurstelling niet verbergen toen hij de groot meester vroeg: ‘Wat is mijn opdracht?’

‘Jij gaat naar Lirey om daar de doek te bewaren waarin je oom de relikwie gewikkeld had. Het lijkt me verstandig dat het in Frankrijk blijft, maar wel op een veilige plek. De afgelopen jaren heb ik me vaak verbaasd over dit godswonder. Je oom moest altijd huilen als hij terugdacht aan het moment dat hij de lijkwade aan de commandeur van Marseille overhandigde. De beide doeken zijn heilig, ook al is het lichaam van Jezus alleen in het eerste gewikkeld geweest.

Ik reken op de edelmoedigheid van jouw familie en ik weet dat je broer en je oude vader deze doek zullen bewaren en beschermen tot de orde hem zal opeisen.

Francois de Charney doorkruiste tweemaal de woestijn van het land van de ongelovigen om de heilige lijkwade naar de tempelorde te brengen. En nu moet de orde weer een beroep doen op je moedige en christelijke familie.’

De drie mannen keken even stil voor zich uit, overmand door emoties. Diezelfde nacht nog vertrokken de twee tempeliers met de kostbare relikwieën. Jacques de Molay had gelijk. God had een wonder verricht met de linnen doek die Franco is de Charney had gebruikt. Het was een zachte doek van dezelfde stof en kleur als de linnen doek waarin Jozef van Arimathea het lichaam van Jezus had gewikkeld.

 

Ze waren al een aantal dagen onderweg toen ze eindelijk Bidasoa in het oog kregen. Beltrán de Santillana, begeleid door vier ridders en hun schildknapen, gaf zijn paard de sporen. Ze wilden zo snel mogelijk Frankrijk en de dreiging van Philips achter zich laten.

Ze wisten dat er overal moordenaars in dienst van de koning op de loer lagen en ze hadden zich dan ook nauwelijks rust gegund. Philips had overal spionnen zitten en de kans was groot dat iemand hen gewaarschuwd had dat een groep mannen de burcht van Villeneuve had verlaten.

Jacques de Molay had hun gevraagd zich niet te kleden in de maliënkolder en de cape van de tempeliers, zodat ze niet herkend zouden worden. Op zijn minst tot ze ver voorbij Parijs waren.

Pas toen ze over de Spaanse grens waren, verkleedden ze zich en waren ze weer herkenbaar als tempelridders. Ze waren er trots op tot de tempelorde te behoren en de heilige missie om hun waardevolste schat in veiligheid te brengen te mogen uitvoeren.

Beltrán genoot ervan door zijn vaderland te rijden en Spaans te praten met de boeren op het land en de broeders in de commanderijen, die hen ontvingen. Na dertig dagen kwamen ze in de buurt van de stad Jerez, waar een vesting van de tempelorde stond. Beltrán de Santillana kondigde zijn reisgenoten aan dat ze hier een aantal dagen zouden blijven, voor ze de laatste etappe van de reis aanvingen.

Nu hij in Castilië was, dacht hij met heimwee terug aan zijn verleden, toen hij nog niet wist wat de toekomst hem zou brengen en alleen maar droomde dat hij een strijder zou worden die het Heilige Graf zou bevrijden, om het aan het christendom terug te geven.

Het was zijn vader die erop aangedrongen had dat hij tot de tempelorde zou toetreden om een krijger van God te worden. De eerste jaren waren het moeilijkst. Hoe behendig hij ook was met het zwaard en pijl en boog, door zijn uitbundige aard had hij zeer veel moeite met de kuisheidsgelofte. Het waren zware jaren van boetedoening en offers, totdat hij erin slaagde zijn lichaam te beheersen en het in harmonie te brengen met zijn ziel. Pas toen was hij waardig om de kloostergelofte af te leggen.

Hij was de vijftig al gepasseerd en de ouderdom besloop hem, maar door deze reis die hem van het noorden naar het zuiden van Spanje bracht, voelde hij zich weer jong.

In de verte doemde het imposante kasteel van de tempelridders op. Een vruchtbare vallei garandeerde de commanderij voedsel en het water van de talrijke beekjes leste hun dorst. Een paar boeren zag hen aan komen rijden en zwaaide naar ze. Ze beschouwden de tempeliers als fatsoenlijke lieden. Een schildknaap ontfermde zich over hun paarden en wees hen de toegang naar de burcht.

Beltrán de Santillana legde de commandeur de situatie in Frankrijk uit en overhandigde hem een verzegeld document van Jacques de Molay.

Tijdens hun verblijf daar genoot de tempelier van gesprekken met een andere ridder uit Cantabrië. Hun geboortedorpen lagen niet ver uit elkaar en ze haalden herinneringen op aan gemeenschappelijke vrienden, dienaren in het paleis waar ze waren geboren en aan de koeien die in de weiden graasden, onverschillig voor het lawaai van de kinderen.

Ze namen met een gerust hart afscheid. Beltrán had niemand iets verteld over zijn geheime opdracht. Niemand had er ook naar gevraagd, want ze wisten van niets.

 

Het dorp met de witgepleisterde huizen, blakerend in de zon, was het laatste dat ze zagen voor ze de rivier overstaken naar Portugal. Ze betaalden de veerman goed. Hij wees hun de weg naar Gastro Marim, waarvan het fort al zichtbaar was geweest vanaf de oever van de rivier in Spanje.

José Sa Beiro, commandeur van Gastro Marim, was een belezen en wijs man die medicijnen, astronomie en wiskunde had gestudeerd. Hij kon de klassieken lezen dankzij zijn kennis van het Arabisch, want het waren de Arabieren geweest die de kennis van Aristoteles, Thales van Milete, Archimedes en vele anderen hadden vertaald en bewaard. Hij had in het Heilige Land gestreden en had nog heimwee naar de nachten die werden verlicht door honderden sterren, die je in het Oosten bijna met de hand leek te kunnen pakken.

Vanaf de kantelen van de burcht had je een prachtig uitzicht en kon je in de verte de zee zien liggen, maar het kasteel lag beschut tegen alle invallen van elke willekeurige vijand in een bocht van de rivier de Guadiana.

De commandeur ontving hen hartelijk, maar wilde niet met ze spreken voor ze zich hadden opgefrist, gegeten en hun intrek hadden genomen in de sobere cellen die hun waren toegewezen.

Beltrán de Santillana liep de werkkamer van Sa Beiro in waar door een groot raam een briesje van de rivier naar binnen woei. Nadat hij verslag had uitgebracht, vroeg zijn superieur hem de relikwie te laten zien. De Spanjaard vouwde hem voor hen uit en beiden waren getroffen door de scherpte van de contouren van de figuur van Christus. De sporen van zijn lijden waren duidelijk zichtbaar.

José Sa Beiro streelde de doek, zich sterk bewust van het privilege dat hem werd vergund. Daar lag de ware afbeelding van Jezus, bekend van de schilderijen die grootmeester Vichiers naar alle commanderijen van de tempelorde had gestuurd met de mededeling dat het Christus zelf was. Vervolgens las hij de brief van De Molay en zei tegen De Santillana: ‘Ridder, wij verdedigen deze relikwie met ons leven. De grootmeester adviseert ons niemand te vertellen dat wij hem in ons bezit hebben. We moeten afwachten wat er in Frankrijk gebeurt en wat de effecten van het concilie van Vienne op de tempelorde zijn. Jacques de Molay heeft me bevolen om onmiddellijk een ridder naar Parijs te sturen. Hij moet zich vermommen en mag niet naar de vesting van de tempelorde gaan of met een tempelier praten. Hij moet alleen zijn ogen en oren de kost geven, als een spion, en zodra hij inlichtingen heeft ingewonnen over de toestand van de orde moet hij meteen terugkeren. Dan zal er besloten worden of de lijkwade in Castro Marim moet blijven of naar een veiliger plek wordt gebracht. Ik zal een ridder kiezen die deze missie kan volbrengen.’

Hij liet het dorp Troyes achter zich. Nog een paar kilometer en dan kwam hij in het domein Lirey aan. Geoffroy reisde alleen met zijn schildknaap en had onderweg steeds het gevoel gehad begluurd te worden door de spionnen van Philips. Hij droeg de linnen doek veilig in zijn knapzak, net zoals zijn oom had gedaan. De tempelier was ontroerd bij het zien van de landerijen uit zijn jeugd en brandde van verlangen om zijn oudere broer in zijn armen te sluiten.

Het weerzien met zijn familie was aangrijpend. Zijn broer Paul ontving hem hartelijk en met veel respect. Zijn oude, zieke vader had veel bewondering voor de tempelorde en hen door de jaren heen geholpen waar hij kon. Men was trots dat twee leden van de familie, François en Geoffroy, de orde trouw hadden gezworen.

Een paar dagen kon Geoffroy bij zijn familie tot rust komen. Hij speelde met zijn neefje dat naar hem was vernoemd en ooit het landgoed zou erven. Hij was dapper en alert, volgde zijn oom op de voet en vroeg hem voortdurend of hij hem wilde leren vechten.

‘Als ik groot ben, word ik ook tempelier,’ zei hij.

En Geoffroy voelde een brok in zijn keel als hij eraan dacht hoe onzeker de toekomst van de tempelorde was.

Op de dag van zijn vertrek nam de kleine Geoffroy met betraand gezicht afscheid. Hij begreep niet waarom hij niet mee mocht vechten in het Heilige Land en was ontroostbaar. De kleine vent wist niet dat zijn oom de ergste strijd moest leveren tegen een vijand voor wie het begrip eer vreemd was. Zijn vijand was geen Saraceen, maar de Franse koning.

 

De grootmeester zat in zijn kamer te bidden toen een dienaar aankondigde dat De Charney was teruggekeerd. Hij ontving hem onmiddellijk.

Jacques de Molay bracht zijn vriend van het laatste nieuws op de hoogte. Philips de Schone beschuldigde de tempelridders van heidendom en sodomie en over enkele dagen zouden ze worden gevangengenomen. Ze moesten zich op het ergste voorbereiden: voordat ze ter dood werden gebracht wachtten hen martelingen en laster. Ze werden aangeklaagd wegens verering van de duivel en van een afgod die Baphomet werd genoemd.

De vesting van de tempeliers in Villeneuve was niet langer heilig en onneembaar. De soldaten van de koning hadden alles wat ze hadden gevonden in beslag genomen en Philips was woedend dat er geen spoor van de immense schatten van de tempelorde te vinden was. Hij wist niet dat Jacques de Molay al maanden geleden het goud over verschillende commanderijen had verdeeld en dat het grootste deel van de schat in Schotland was, net als de heilige documenten van de orde. In Villeneuve was bijna niets meer te vinden. Dat was olie op het vuur van de koning.

Een dag na de terugkeer van Geoffroy de Charney kwam er een afgezant van Philips om de grootmeester te spreken. Jacques de Molay ontving hem rustig en zelfverzekerd.

‘Ik kom uit naam van Zijne Majesteit.’

‘Dat weet ik, daarom voelde ik mij verplicht u te ontvangen.’ De grootmeester bleef staan en nodigde de bode niet uit om te gaan zitten. De geïrriteerde graaf van Champagne voelde zich niet op zijn gemak bij de grootmeester, die waardigheid uitstraalde en op eigen terrein was.

‘Zijne Majesteit wil u een voorstel doen: uw leven in ruil voor de heilige lijkwade van Jezus Christus. De koning is ervan overtuigd dat de relikwie in het bezit is van de Orde van de Tempeliers. Het koninklijke archiefbezit documenten over dit onderwerp, inlichtingen van onze ambassadeur in Constantinopel, vertrouwelijke brieven van keizer Boudewijn ii aan zijn oom, dossiers met informatie van onze spionnen aan het keizerlijke hof. We weten dat het lijkkleed van Christus in handen is van uw orde.’

Jacques de Molay luisterde zonder het betoog van de graaf te onderbreken. In stilte dankte hij God dat hij de relikwie op tijd in veiligheid had gebracht. Waarschijnlijk was hij nu al in veilige handen bij José Sa Beiro in Gastro Marim. Toen de graaf was uitgesproken, antwoordde hij nors: ‘Ik verzeker u dat ik de relikwie waarover u spreekt niet in mijn bezit heb. En als ik hem wel had gehad, had ik u hem nooit in ruil voor mijn leven gegeven. De koning moet niet denken dat alle mensen zijn zoals hij.’

De graaf werd rood van woede bij het horen van de belediging aan het adres van Philips de Schone.

‘Heer De Molay, de koning geeft blijk van zijn grootmoedigheid en schenkt u het leven omdat u iets hebt dat aan de kroon, Frankrijk en het hele christendom behoort.’

‘Hoe komt u erbij dat het aan Philips toebehoort?’ De graaf kon zijn woede nauwelijks inhouden.

‘U weet net zo goed als ik dat de heilige Lodewijk enorme hoeveelheden goud heeft gestuurd naar zijn neef keizer Boudewijn ii en dat deze hem andere relikwieën heeft verkocht. Het moge duidelijk zijn dat de graaf De Dijon aan het keizerlijke hof was voor de koop van de zogenoemde mandylion, waar de keizer mee had ingestemd.’

‘Ik ben niet geïnteresseerd in de handel tussen vorsten. Mijn leven is van God. De koning kan het me ontnemen, maar het behoort aan God. Ga heen en vertel Philips dat ik de relikwie niet heb. En zelfs als ik hem wel had, zou ik hem nooit afstaan in ruil voor mijn leven. Ik houd de eer liever aan mijzelf.’

 

Niet lang daarna werden Jacques de Molay, Geoffroy de Charney en de overige tempeliers die nog in de burcht van Villeneuve aanwezig waren, gevangen genomen en overgebracht naar de kerkers van het paleis.

Philips iv van Frankrijk, ook wel bekend als Philips de Schone, had de beulen opdracht gegeven de tempelridders meedogenloos te martelen, en dan met name de grootmeester, omdat hij van hem een bekentenis wilde hebben. Waar had hij de heilige relikwie met de afbeelding van Christus verborgen?

Het ijselijke gegil van de gemartelden weerkaatste tegen de dikke muren van de kerkers. Hoeveel dagen was het geleden dat ze waren opgepakt? De tempeliers waren de tel kwijtgeraakt, sommigen bekenden misdaden die ze niet hadden begaan in de hoop dat ze van de pijnbank mochten en de beul zou ophouden met hun ledematen uit te rekken, hun voeten met hete ijzers te branden en hun huid van hun lichaam te trekken om daarna azijn in de wonden te gieten. Maar de bekentenissen hielpen niets. De beulen gingen onverbiddelijk door met hun folteringen.

Gedurende een paar dagen kwam een vermomde man naar de cellen en keek toe hoe de ridders leden onder de martelingen, zij die ooit met getrokken zwaard en met hart en zie! Het kruis hadden verdedigd. Triomfantelijk moedigde de wrede Philips de beulen aan om door te gaan.

Op een avond werd Jacques de Molay ontboden bij het vermomde heerschap. De grootmeester kon nauwelijks nog uit zijn ogen kijken, maar iets zei hem wie zich achter het masker verstopte. Standvastig hield hij vol en er tekende zich een glimlach om zijn lippen toen de koning hem beval te zeggen waar de heilige relikwie van Jezus was verborgen.

Philips begreep dat het geen zin had hem nog langer te martelen. Deze man zou sterven zonder een bekentenis. Hij kon de tempelridders alleen nog in het openbaar een lesje leren om zo de wereld te laten weten dat de orde voorgoed verboden was.

Op 18 maart anno 1314 werd het doodvonnis getekend van de grootmeester en van de andere tempeliers die de folteringen hadden overleefd.

En 19 maart was een feestdag in Parijs. De koning had opdracht gegeven een brandstapel te bouwen waarop de trotse Jacques de Molay de dood zou vinden. Edellieden en het plebs zouden naar het spektakel komen kijken en ook de monarch had beloofd aanwezig te zijn.

Bij het ochtendgloren vulde het marktplein zich met nieuwsgierigen die vochten om een plaatsje, zodat ze niets hoefden te missen van de laatste pijniging van de fiere ridders. Het gewone volk genoot altijd van het schouwspel waarbij de machtigen werden vernederd, ook al hadden ze veel goeds gedaan.

Jacques de Molay en Geoffroy de Charney stonden op dezelfde kar. Ze wisten dat ze over enkele minuten in brand werden gestoken en dat ze dan voor altijd uit hun lijden waren verlost. Het hof verscheen in al zijn pracht en praal. De koning maakte grapjes met de dames. Hij, Philips, had de tempelorde onderworpen. Zijn heldendaad zou voor altijd worden opgetekend in de geschiedenis van de schanddaden.

Het vuur likte aan de geschonden lichamen van de tempelridders. Jacques de Molay keek strak naar de koning en alle Parijzenaars hoorden net als Philips hoe de grootmeester uitriep dat hij onschuldig was en dat het oordeel Gods over de vorst en de paus zou worden uitgesproken.

Philips de Schone voelde een rilling over zijn rug lopen. Hij beefde van angst en stelde zichzelf gerust: hij was de koning, hem kon niets overkomen, want hij kon rekenen op de goedkeuring van de paus en de andere geestelijke autoriteiten. Nee, God kon niet aan de kant van de tempeliers staan. Dat waren ketters die Baphomet vereerden, die sodomie bedreven en die, zoals de hele wereld wist, konkelden met de Saracenen. Hij, Philips, hield zich aan de geboden van de Kerk en woonde op feestdagen altijd de mis bij.

Inderdaad, Philips leefde de regels van de Kerk na, maar leefde hij ook naar de wetten van God?

 

‘Bent u klaar?’

‘Ik schrok me wild. Dit dossier gaat over de executie van Jacques de Molay. Ik krijg er kippenvel van. Ik wilde u vragen wat het oordeel Gods was.’

Professor McFadden keek haar verveeld aan. Ana Jiménez snuffelde nu al twee dagen in het archief en stelde hem af en toe onzinnige vragen. Ze was wel slim, maar ze wist bar weinig. Hij had haar een aantal elementaire lessen in geschiedenis moeten geven. De jonge vrouw wist weinig van de geschiedenis van de kruisvaarders en van de bewogen wereld van de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Maar hij liet zich niet misleiden, de journaliste was misschien niet academisch onderlegd, maar maakte dat meer dan goed met haar intuïtie. Ze had een fijne neus voor research en wist veel dingen te vinden. Eén zin, één woord, één gebeurtenis was voldoende om haar op een nieuw spoor te zetten.

Hij was voorzichtig geweest en had geprobeerd haar aandacht af te leiden van alle informatie die in handen van een journalist gevaarlijk materiaal kon zijn.

Hij zette zijn bril recht en begon uit te leggen wat het oordeel Gods inhield. Ana hoorde hem verbaasd aan en huiverde toen de professor op dramatische toon de woorden van Jacques de Molay uitsprak.

‘Paus Clemens v overleed na veertig dagen en Philips de Schone na acht maanden. Ze stierven beiden een vreselijke dood. God had rechtgesproken.’

‘Fijn voor Jacques de Molay.’

‘Wat zegt u?’

‘Ik mag de grootmeester wel. Volgens mij was hij een goed en rechtvaardig mens en Philips iv een schoft. Dus ik ben blij te horen dat God in dit geval wel oordeelde. Jammer dat Hij dat niet vaker doet. Maar is het niet mogelijk dat de tempelridders achter deze eigenaardige sterfgevallen zitten?’

‘Nee, dat is niet het geval.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Er is genoeg informatie over de omstandigheden waaronder de koning en de paus zijn overleden en ik kan u verzekeren dat geen enkele bron rept van de mogelijkheid dat de tempeliers wraak hebben genomen. Daar wordt niet eens over gespeculeerd. Bovendien strookt het niet met het wezen en de handelwijze van de orde. Na alles wat u hebt gelezen, zou u dat toch moeten weten.’

‘Ik had het wel gedaan.’

‘Wat?’

‘Ik zou een groep ridders hebben opgetrommeld om de paus en Philips de Schone de doodsteek te geven.’

‘Maar dat is duidelijk niet gebeurd, zoiets paste niet in de lijn van het gedrag van de tempeliers.’

‘Kunt u me iets meer vertellen over die schat waar de koning naar op zoek was? Als ik de archieven erop nasla, bezaten ze nauwelijks nog iets. Maar Philips iv bleef erop aandringen dat Jacques de Molay hem een schat moest overhandigen. Welke schat bedoelde hij dan? Dat moet toch iets concreets zijn, iets van buitengewone waarde.’

‘Philips de Schone dacht dat de tempelorde meer schatten had dan hij in beslag had laten nemen. Het was een obsessie voor hem. Hij was ervan overtuigd dat De Molay hem om de tuin had geleid en meer goud had verborgen.’

‘Nee, ik geloof niet dat hij naar meer goud op zoek was.’

‘O nee? Interessant. Wat denkt u dan dat hij zocht?’

‘Ik zei al dat het iets concreets moest zijn, een object van onschatbare waarde voor de tempelorde, de Franse vorsten en het hele christendom.’

‘Goed, zegt u dan wat dat zou kunnen zijn, want ik kan u verze keren dat ik voor het eerst zoiets... zoiets...’

‘Als u niet zo beleefd was, zou u zeggen: “zoiets belachelijks”. Misschien heeft u gelijk. U bent professor en ik journaliste. U houdt zich aan de feiten en ik maak allerlei gissingen.’

‘Geschiedenis schrijf je niet aan de hand van giswerk, maar met feiten die door verschillende bronnen worden bevestigd.’

‘Volgens uw archieven stuurde de grootmeester in de maanden voorafgaand aan zijn aanhouding, brieven naar verschillende commanderijen. Veel ridders vertrokken en kwamen niet meer terug. Hebt u kopieën van die brieven die De Molay schreef?’

‘Van een aantal hebben we bewijzen, kopieën die als authentieke stukken zijn erkend. Andere documenten zijn voorgoed verloren gegaan.’

‘Zou ik die brieven mogen zien?’

‘Ik zal mijn best doen.’

‘Ik zou die stukken morgenvroeg graag willen hebben, omdat ik ‘s avonds vertrek.’

‘Ah, u gaat weg!’

‘Ja, daar zult u wel blij mee zijn.’

‘Maar juffrouw!’

‘Ik weet heus wel dat ik aan uw hoofd zeur en dat ik u van uw werk afhoud.’

‘Ik zal zorgen dat de documenten morgen voor u klaarliggen. Keert u terug naar Spanje?’

‘Nee, ik ga naar Parijs.’