13

Josar werd gewekt door een nerveuze klop op de verweerde voordeur van zijn huis.

De dageraad was nog niet aangebroken, maar de lijfwacht aan de deur bracht hem directe orders van de koningin. Voordat de zon onderging dienden Taddeüs en Josar zich op het paleis te melden.

Aanvankelijk dacht hij dat de koningin er niet aan had gedacht dat het nog zo vroeg was, omdat ze haar nachten doorwaakte aan het bed van Abgar, maar uit de onrustige blik van de lijfwacht maakte hij op dat er iets aan de hand was. Hij zou Taddeüs waarschuwen en tegen de avond de heuvel beklimmen naar het paleis. Op zijn knieën, met gesloten ogen, zocht hij in gebed een antwoord op het gevoel van onrust dat hem beving.

Uren laten kwamen Izaz en Taddeüs vrijwel tegelijkertijd binnen. Zijn neef, een stevige, intelligente jongeman, bracht hem nieuws over de geruchten in en rond het paleis. Abgars gezondheid verslechterde zienderogen. De artsen hadden weinig hoop dat hij ook dit keer aan de dood zou ontsnappen.

Abgar wist dat zijn einde naderde en had de koningin verzocht zijn vrienden bij hem te roepen. Hij wilde instructies geven voor na zijn dood. Tot zijn eigen grote verbazing was ook Izaz opgeroepen.

Eenmaal aangekomen in het paleis werden ze haastig naar de vertrekken van Abgar gebracht. Achterover geleund in de kussens leek hij bleker dan de dagen tevoren. De koningin hield een vochtige doek, gedrenkt in rozenwater, tegen zijn voorhoofd en haalde opgelucht adem toen ze het kleine groepje zag binnenkomen.

Even later traden nog twee andere mannen de ruimte binnen: Marcius, de architect, en Senin, de rijkste handelaar van de stad, een familielid en tevens goede vriend van de koning.

De koningin gebaarde dat ze rond het bed van Abgar plaats moesten nemen, terwijl zij de dienaren wegzond en de lijfwachten beval de deuren te sluiten en niemand toe te laten.

‘Waarde vrienden, ik wil afscheid nemen en jullie mijn laatste orders geven.’ De stem van de koning klonk zwak. Hij wist dat hij stervende was en uit respect en genegenheid sprak geen van de aanwezigen woorden van valse hoop.

‘Mijn spionnen hebben vernomen dat mijn zoon Maanu na mijn dood de christenen op gruwelijke wijze zal vervolgen. Enkelen van jullie zullen worden vermoord. Taddeüs, Josar en jij, Izaz, moeten de stad nog voor mijn dood verlaten, want ik kan jullie niet langer beschermen. Maanu zal Marcius of Senin niet durven doden, aangezien zij beiden uit vooraanstaande families komen. Hun verwanten zouden vergelding zoeken.

Maanu zal alle tempels van Jezus verbranden, evenals de woningen van onderdanen die zich met hart en ziel aan de christelijke leer hebben gewijd. Mannen, vrouwen en kinderen zullen vermoord worden, als afschrikwekkend voorbeeld voor de christenen, in de hoop dat zij allen zullen terugvallen op het oude geloof van onze voorvaderen. Mijn grootste vrees betreft de lijkwade van Jezus, ik ben bang dat Maanu de doek zal vernietigen. Hij heeft gezworen de lijkwade in het uur van mijn dood voor de ogen van alle inwoners van Edessa te verbranden op het marktplein. Jullie, mijn vrienden, moeten de lijkwade redden.’

 

De vijf mannen luisterden zwijgend naar de aanwijzingen van de koning. Josar wierp een steelse blik op de koningin en zag voor het eerst dat haar schoonheid was verbleekt. Haar haar, deels verborgen onder de sluier, was grijs geworden, ofschoon haar blik nog altijd helder was en zij dezelfde koninklijke waardigheid uitstraalde die hij zo in haar bewonderde. Wat zou er van haar worden? Hij was ervan overtuigd dat Maanu, haar zoon, haar een kwaad hart toedroeg.

Abgar begreep Josars zorgen. Hij had altijd geweten dat zijn vriend diepe gevoelens koesterde voor de koningin.

‘Josar, ik heb de koningin verzocht te vluchten, maar zij geeft geen gehoor aan mijn smeekbeden.’

‘Vrouwe,’ zei Josar, ‘uw leven verkeert in groter gevaar dan het onze.’

‘Josar, ik ben de koningin van Edessa en een koningin vlucht niet. Als ik moet sterven, doe ik dat liever zij aan zij met degenen die net als ik geloven in Jezus. Ik laat de mensen niet in de steek, zij hebben ons hun vertrouwen geschonken en samen met ons gebeden. Mijn plaats is naast Abgar, ik kan hem hier in het paleis niet aan zijn lot overlaten. Zolang de koning in leven is, zal Maanu mij geen haar krenken. Luister nu naar het plan van de koning.’ 

Abgar richtte zich op en drukte de hand van zijn vrouw. De afgelopen dagen hadden ze telkens tot in de ochtenduren gesproken over de plannen die Abgar nu aan zijn trouwe vrienden zou voorleggen.

‘Mijn laatste wens is dat jullie de lijkwade van Jezus in veiligheid brengen. De wonderbaarlijke doek heeft mijn leven gered en ik heb een hoge leeftijd mogen bereiken. Het heilige linnen behoort niet mij toe, maar alle christenen, daarom moet het worden gered. Op één voorwaarde: de lijkwade moet in Edessa blijven. Tot in de eeuwen der eeuwen zal de stad de doek beschermen. Jezus heeft deze stad uitverkoren en hier zal het doodskleed blijven. Taddeüs, Josar, jullie dragen de lijkwade over aan Marcius. Jij, Marcius, weet waar je hem kunt verbergen voor de toorn van Maanu. Van jou, Senin, verwacht ik dat je Taddeüs, Josar en de jonge Izaz helpt te vluchten. Mijn zoon zal jouw karavanen nooit durven aanvallen. Ik leg hun veiligheid in jouw handen.’

‘Abgar, waar moet ik de heilige doek verbergen?’ vroeg Marcius.

‘Dat laat ik aan jou over, mijn goede vriend. De koningin en ik mogen het niet weten, hoewel je iemand moet kiezen om het geheim mee te delen. Ook deze persoon moet met hulp van Senin in veiligheid worden gebracht.

Ik voel het leven uit mij vloeien. Ik weet niet hoeveel dagen mij nog resten, ik bid dat het er genoeg zijn om jullie de tijd te geven alles te doen wat ik jullie heb opgedragen.’

In de wetenschap dat hij zijn vrienden voor de laatste maal zag, nam de koning liefdevol afscheid van allen die hem zo na stonden.

 

De zon kwam op toen Marcius bij de westelijke stadsmuur arriveerde, waar zijn werklieden al op hem stonden te wachten. In zijn functie van hofarchitect ontwierp Marcius niet alleen nieuwe gebouwen ter meerdere eer en glorie van Edessa; hij had de leiding over alle bouwwerkzaamheden in de stad, waaronder de westelijke muur, waarin een nieuwe poort zou worden geopend.

Verrast zag hij dat Marvuz met Jeremin stond te praten, zijn voorman.

‘Wees gegroet, Marcius.’

‘Wat brengt het hoofd van de koninklijke garde hier? Heeft Abgar me laten roepen?’

‘Ik ben gezonden door Maanu, hij die spoedig koning zal zijn.’

‘Als God het wil.’

De luide lach van Marvuz verbrak de ochtendstilte.

‘Hij wordt koning, Marcius, hij wordt koning. Dat weet je, want je bent gisteren bij Abgar geweest en hebt met eigen ogen gezien dat zijn dood nabij is.’

‘Wat kom je doen? Voor de dag ermee, ik moet aan het werk.’

‘Maanu wil weten wat Abgar je heeft opgedragen. Hij weet dat jij, samen met Senin, Taddeüs, Josar en Izaz de schrijver, tot diep in de nacht aan het bed van de koning hebt gezeten. De prins wil je laten weten dat je niets zal overkomen als je hem je trouw schenkt. Doe je dat niet, dan is je lot onzeker.’

‘Kom je hier om me namens Maanu te bedreigen? Heeft de prins dan geen greintje zelfrespect? Ik ben een oude man en heb niets te vrezen. Maanu kan weinig meer doen dan mij het leven benemen, dat al tegen het einde loopt. Ga nu en laat me in vrede mijn werk doen.’

‘Ga je me vertellen wat Abgar heeft gezegd?’ Zonder Marvuz nog een blik waardig te keuren, keerde Marcius zich om en begon met de inspectie van de mortel, waar een van zijn mannen in stond te roeren.

‘Daar zul je spijt van krijgen, Marcius, dat zal je berouwen!’ schreeuwde Marvuz. Hij gaf zijn paard de sporen en reed in galop in de richting van het paleis.

In de uren daarna leek Marcius volledig op te gaan in zijn werk. De voorman hield hem zijdelings in de gaten. Marvuz had hem omgekocht om de architect van de koning te bespioneren, dus dat deed hij. Het speet hem de oude man te verraden. Hij was altijd goed voor hem geweest, maar de dagen van Marcius waren geteld en Marvuz had hem beloofd dat Maanu zijn diensten rijkelijk zou belonen.

De zon stond hoog aan de hemel toen Marcius de voorman een teken gaf: het was tijd om te rusten. Het zweet stond de werklieden op het voorhoofd en ook de voorman was moe en verheugde zich op zijn rustpauze.

Op dat moment arriveerden twee jonge huisbedienden van Marcius, elk met een mand aan de arm. De voorman zag dat Marcius de verse vruchten en het water deelde met de arbeiders.

Een uur lang genoot iedereen van zijn rust, hoewel Marcius verdiept leek in zijn bouwtekeningen, zoals wel vaker gebeurde. Hij liep de steigers op en af om de stevigheid van de muur te controleren en bestudeerde de contouren van de poort, die met ornamenten versierd zou worden.

De voorman sloot de ogen, hij was uitgeput. Ook de arbeiders waren te moe om te praten.

 

Pas toen de zon daalde in het oosten, gaf Marcius bevel het werk te hervatten. Toen de voorman naar de herberg ging voor zijn afspraak met Marvuz had hij weinig bijzonders te melden over de activiteiten van Marcius.

De architect groette zijn mannen en vertrok naar huis, gevolgd door zijn bedienden.

Marcius was al jaren weduwnaar en altijd kinderloos gebleven. Hij zorgde voor deze twee jongens als waren het zijn eigen zoons. Ook zij waren christenen en hij wist dat ze hem nooit zouden verraden.

De avond tevoren, nadat ze het paleis hadden verlaten, had hij met Taddeüs en Josar afgesproken dat hij het hun zou laten weten zodra hij een goede plek had gevonden om de lijkwade van Jezus te verbergen. Ze hadden al bedacht hoe Josar hem de doek zou kunnen overhandigen zonder de argwaan van Maanu te wekken, die hen ongetwijfeld in de gaten liet houden, zoals Abgar had gewaarschuwd. Ze hadden tevens afgesproken dat Marcius alleen Izaz op de hoogte zou stellen van de geheime bergplaats van de doek. Zodra de neef van Josar zijn bericht had ontvangen, zou hij met hulp van Senin de stad ontvluchten. Taddeüs had bepaald dat Izaz naar Sidon moest afreizen, waar zich een kleine, maar bloeiende christengemeenschap had gevormd. De spiritueel leider van de gemeenschap, Timeüs, was door Petrus gezonden om te prediken. Timeüs zou Izaz onderdak verlenen en hij zou weten wat te doen met de lijkwade van Christus.

Ondanks het verzoek van Abgar voor hun leven te vluchten, besloten Taddeüs en Josar in Edessa te blijven en hetzelfde lot te ondergaan als de andere christenen. Geen van beiden wilde de lijkwade achterlaten, ook al wisten ze niet waar de heilige doek zich bevond.

Taddeüs, Josar en een groot aantal christenen van de stad kwamen bijeen in de tempel. Samen baden ze voor Abgar en smeekten God om barmhartigheid voor hun koning.

Die ochtend had Josar het stuk linnen zorgvuldig opgerold in een mand verborgen, zoals Marcius hem had opgedragen. Nog voordat de zon de stad verwarmde ging hij naar de markt, waar hij hier en daar stilhield voor een praatje met de kooplui. Op het overeengekomen tijdstip trof hij een van de bedienden van Marcius bij een oude fruitverkoper; hij droeg dezelfde mand als hij. Ze begroetten elkaar vriendelijk en ruilden onopvallend van mand. Niemand merkte het, de spionnen van Maanu zagen er niets verdachts in dat Josar een christen begroette, al was het dan slechts de bediende van zijn vriend.

Net zoals de voorman niets opvallends zag aan Marcius, toen hij met een mand de steiger opklom en boven gedachteloos in een appel beet, terwijl hij intussen de muur controleerde en hier en daar gaten opvulde en nieuwe stenen plaatste. Marcius had er altijd van genoten zelf te metselen, en dat terwijl hij net zo goed in de schaduw kon gaan zitten op zo’n hete dag, bedacht de voorman.

Marcius friste zich op met het koele water dat een van zijn bedienden naar zijn vertrekken had gebracht. Blij dat hij aan de hitte was ontsnapt, verwisselde hij zijn vuile tuniek voor een schone. Hij wist dat zijn dagen waren geteld. Zodra Abgar was gestorven, zou Maanu willen weten waar de lijkwade was gebleven, met als doel hem te vernietigen. Hij zou iedereen folteren van wie hij maar enigszins vermoedde dat hij iets wist. Maanu zou hem zeker verdenken, ten slotte was hij een vriend van Abgar. Daarom had hij een beslissing genomen waarvan hij Taddeüs en Josar nog diezelfde avond op de hoogte zou stellen. Hij zou zijn plan uitvoeren zodra hij wist dat Izaz in veiligheid was.

Vergezeld door zijn twee bedienden ging hij naar de tempel, waar zijn vrienden zaten te bidden. Hij nam plaats op een onopvallende plek. Daar zag Izaz de oude man zitten, verborgen in de schaduwen. Hij profiteerde van het moment waarop Taddeüs en Josar hem vroegen samen met hen het brood en de wijn onder de gelovigen te verdelen om hem te benaderen. Marcius gaf Izaz een stukje zorgvuldig opgevouwen perkament, dat hij verborg in de plooien van zijn tuniek. Daarna zocht hij de blik van Obodas, een boomlange, zwaargebouwde man, die zijn signaal al leek te verwachten. Izaz verliet discreet de tempel en haastte zich naar de plek waar de karavanen stonden, op de hielen gevolgd door de kolos.

De karavaan van Senin stond klaar om uit Edessa te vertrekken. Harran, door Senin ingehuurd om de karavaan veilig naar Sidon te begeleiden, stond hen al vol ongeduld op te wachten.

Pas in het vroege ochtendlicht opende Izaz het perkament dat Marcius hem had gegeven, waarop tot in de details stond beschreven waar de heilige lijkwade was verborgen. Hij scheurde het perkament in kleine stukjes en verstrooide ze in de woestijn.

Obodas sloeg hem aandachtig gade en hield tegelijkertijd de omgeving scherp in de gaten. Senin had hem opgedragen de jongen met zijn leven te beschermen. Drie nachten later besloten Harran en Obodas dat ze nu ver genoeg waren om een korte rustpauze in te lassen en een boodschapper naar Senin te sturen. Over drie dagen zouden ze op de plaats van bestemming aankomen, dan was Izaz veilig.

 

Abgar vocht tegen de dood. De koningin liet Taddeüs en Josar halen; het was slechts een kwestie van uren of misschien zelfs minuten voordat de koning voorgoed de ogen zou sluiten. Hij herkende zelfs haar niet meer.

Er waren tien dagen verstreken sinds Abgar zijn vrienden in deze zelfde kamer bijeen had geroepen en lang met ze had gesproken. Nu lag de koning roerloos en met geloken ogen in bed. Alleen zijn flauwe ademhaling gaf aan dat hij nog in leven was.

Maanu zette geen stap buiten het paleis en wachtte ongeduldig de dood van zijn vader af. De koningin liet hem niet binnen in de koninklijke slaapvertrekken, maar dat deerde hem niet. Hij zou precies weten wanneer het gebeurde, want hij had een slavinnetje omgekocht, met de belofte haar in vrijheid te stellen als ze hem precies vertelde wat zich rond het bed van Abgar afspeelde.

De koningin wist dat ze bespioneerd werd, dus toen Taddeüs en Josar hun opwachting maakten, stuurde ze alle bedienden de kamer uit en sprak ze de beide vrienden op fluistertoon toe. Ze glimlachte opgelucht toen ze hoorde dat de heilige doek veilig was. Ze beloofde hen onmiddellijk op de hoogte te stellen van het overlijden van Abgar. Ze zou de schrijver Ticius sturen, een trouwe aanhanger van de leer van Jezus. Ze namen ontroerd afscheid, in de wetenschap dat ze elkaar in dit leven niet weer zouden zien. De koningin vroeg Taddeüs en Josar haar te zegenen en voor haar te bidden, om haar de kracht te geven zich te onderwerpen aan de dood waartoe haar zoon Maanu haar zou veroordelen.

Met zijn ogen vol tranen kostte het Josar onnoemelijk veel moeite definitief afscheid te nemen van zijn koningin. Ook al was ze niet meer zo mooi als vroeger, haar ogen glansden vol leven en met haar vorstelijke houding bleef ze een bewonderenswaardige vrouw. Toen ze hem omhelsde, las de oude schrijver in haar ogen dat ze wist wat hij voor haar voelde en van hem hield als haar trouwste vriend.

De doodsstrijd van Abgar duurde nog drie dagen. Het paleis was in duister gehuld en de koningin waakte als enige aan zijn bed. Hij opende nog éénmaal de ogen en schonk haar een dankbare glimlach, zijn ogen zacht van liefde. Toen stierf hij, in vrede met zichzelf en met God. De koningin klemde de hand van haar echtgenoot tegen haar borst. Vervolgens sloot ze hem zachtjes de ogen en kuste ze hem op de lippen. Ze schonk zichzelf slechts enkele minuten rust om God te bidden Abgar tot zich te nemen.

Heimelijk sloop ze door de donkere gangen naar een nabijgelegen kamer, waar Ticius de schrijver al dagen geleden zijn intrek had genomen.

Hij sliep, maar werd terstond wakker toen hij de zachte druk van haar hand op zijn schouder voelde. Ze spraken geen woord. Verborgen door de duisternis keerde ze terug naar de koninklijke vertrekken, terwijl Ticius het paleis uitglipte en op weg ging naar het huis van Josar.

Het was nog donker toen Josar vol droefheid het nieuws van de dood van Abgar ontving. Hij moest Marcius waarschuwen, opdat de oude architect zo spoedig mogelijk zijn plan kon uitvoeren. Ook moest hij onverwijld Taddeüs op de hoogte brengen; hun dagen waren geteld .