48

Mendibj hoorde een geluid en schrok. Hij was al een tijdje bij zijn positieven. De wond deed pijn, maar was opgehouden met bloeden. Hij wist niet of hij zou kunnen staan, maar hij moest het proberen. Hij dacht aan de vreemde dood van zijn vaders oom. Had Addaio opdracht gegeven om hem te vermoorden, omdat hij vermoedde dat hij hem zou helpen? Hij vertrouwde niemand meer, en Addaio al helemaal niet. De pastor was een heilig, maar rigide man en tot alles in staat om het Genootschap te redden. En hij, Mendibj, vormde nu ongewild een bedreiging voor hen. Vanaf dat hij was vrijgekomen had hij getracht hen niet in gevaar te brengen, maar Addaio wist dingen die hij niet wist en het verbaasde hem niet dat hij geprobeerd had om hem te doden.

De deur van het hok ging open. Een vrouw van middelbare leeftijd met een vuilniszak in haar hand zag hem zitten en gilde. Mendibj verzamelde al zijn krachten, stond op en legde een hand op haar mond. Hij kon niets zeggen. Hij had geen tong. Hij hoopte dat ze rustig zou worden, anders moest hij haar buiten bewustzijn slaan. Nog nooit had hij een vrouw geslagen. Dat zou God nooit goedvinden, maar nu stond zijn leven op het spel.

Voor het eerst sinds ze zijn tong hadden verwijderd, voelde hij een onnoemelijke pijn dat hij niet kon praten. Hij duwde de vrouw tegen de muur. Ze beefde als een rietje en hij was bang dat ze weer zou gillen als hij zijn hand weghaalde. Hij besloot haar een klap in de nek te geven, zodat ze buiten westen zou raken.

De vrouw lag op de grond en haalde moeizaam adem. Hij deed haar handtas open en vond wat hij zocht, een pen en een agenda waar hij een bladzijde uitscheurde. Haastig schreef hij iets op.

Toen de vrouw bijkwam, legde hij weer zijn hand op haar mond en gaf haar het blaadje.

‘Doe wat ik zeg en er zal niets gebeuren. Maar als u probeert te ontsnappen of te schreeuwen, kunt u het niet meer navertellen. Hebt u een auto?’

De vrouw las het vreemde briefje en knikte bevestigend met haar hoofd. Langzaam haalde Mendibj zijn hand van haar mond, maar hield haar stevig vast, zodat ze het niet op een lopen kon zetten.

 

‘Marco, hoor je me?’

‘Wat is er, Sofia?’

‘Waar ben je?’

‘Vlakbij de kathedraal.’

‘Goed, ik heb nieuws van de patholoog-anatoom. De oude man die is vermoord had geen tong en geen vingerafdrukken. Hij vermoedt dat die tong niet zo lang geleden is verwijderd en dat zijn vingerafdrukken rond dezelfde tijd zijn weggebrand. Hij droeg helemaal niets bij zich waaraan ze hem konden identificeren. Zelfs zijn tanden en kiezen waren getrokken. Zijn mond was één gapend gat.’

‘Verdomme.’

‘De patholoog was nog niet klaar met de autopsie, maar hij wilde ons alvast melden dat het weer om een stomme ging.’

‘Verdomme.’

‘Weet je niets anders te zeggen dan verdomme, Marco?’

‘Sorry, Sofia, het spijt me. Ik weet dat de stomme, onze stomme, hier ergens in de buurt is. Iemand wil hem vermoorden, of meenemen, of beschermen, ik weet het niet. Die twee vogels die we hadden gesignaleerd, zijn gevlogen, maar er zijn er vast meer. Het vervelende is dat wij ons bekend moesten maken toen die oude man op de markt werd neergestoken. Als er meer van die figuren zijn, weten zij wie wij zijn, maar omgekeerd niet. En onze Mendibj komt maar niet te voorschijn.’

‘Ze kennen Minerva en mij niet, misschien kunnen wij erachteraan.’

‘Nee, dat zou te gevaarlijk zijn. Ik zou het mezelf nooit vergeven als jullie iets overkwam. Blijf zitten waar je zit.’ Een stem onderbrak hun gesprek. Het was Pietro.

‘Let op, Marco! De stomme staat op de hoek van het plein. Hij heeft een vrouw bij zich. Hij houdt haar aan de arm vast. Moeten we hem aanhouden?’

‘Op welke grond? Waarom? Het zou belachelijk zijn hem te arresteren. Wat wil je met hem doen? Verlies hem niet uit het oog. Ik kom eraan. Maar geen blunders meer, als jullie hem weer laten ontsnappen, zijn jullie nog niet jarig.’

 

De vrouw bracht Mendibj naar haar auto, een kleine personenwagen. Ze deed het portier open en hij gebaarde dat ze moest doorschuiven naar de stoel van de bijrijder en kroop zelf achter het stuur. Mendibj kon nauwelijks ademhalen, maar slaagde erin de auto te starten en zich in de chaos van het spitsverkeer te begeven. Marco’s mannen zaten vlak achter hem, evenals de mannen van het Genootschap, op hun beurt weer gevolgd door een geheim leger dat door niemand van de twee andere groepen was opgemerkt.

Mendibj reed kriskras door de stad. Hij moest zich van die vrouw ontdoen, maar hij wist dat zij dan onmiddellijk de carabinieri zou waarschuwen. Dat risico kon hij niet lopen, maar hij kon haar ook niet meenemen naar de begraafplaats. Als hij de auto daar parkeerde, zou hij de politie op het spoor zetten. Hij kon echter niet meer lopen, zo verzwakt was hij door al het bloedverlies.

Hij bad dat de bewaker van de begraafplaats op zijn plek was; hij zou hem vragen de auto ergens anders neer te zetten. De goede man was een broeder, net als hij lid van de organisatie. Ja, die zou hem wel helpen, tenzij Addaio opdracht had gegeven dat ze hem uit de weg moesten ruimen.

Hij nam een besluit: hij zou naar de begraafplaats rijden. Ergens in de buurt, niet te dichtbij, zou hij de auto aan de kant zetten.

Hij pakte de tas van de doodsbange vrouw en haalde de pen en een stukje papier eruit, waarop hij schreef: ‘Ik laat u gaan. Geen politie. Ga en vertel niemand wat u is overkomen. Nogmaals, als u dat wel doet, dan weet ik u te vinden.’

De vrouw las het briefje en haar blik werd nog angstiger.

‘Ik zweer dat ik niets zal zeggen, maar laat me alsjeblieft gaan...’ smeekte ze.

Mendibj pakte het papiertje af, scheurde het in stukken en gooide de snippers door het raam. Vervolgens stapte hij uit de auto en richtte zich moeizaam op. Hij was bang dat hij weer zou flauwvallen voor hij de begraafplaats had bereikt. Hij hoorde de auto wegrijden en begon te lopen.

Hij hield het een tijdje vol, maar ging zitten toen de pijn ondraaglijk werd. Hij bad tot God om hem te redden. Hij wilde niet dood, hij wilde zijn leven niet geven voor het Genootschap of voor wie dan ook. Hij had zijn tong al opgeofferd en twee jaar van zijn leven in de gevangenis gezeten. Was dat nog niet genoeg?

Marco zag hoe de stomme zich voortsleepte. Hij was duidelijk gewond en het lopen viel hem zwaar. Hij beval zijn mannen hem niet uit het oog te verliezen, maar dat ze wel afstand hielden. Hij had twee anderen gezien die de stomme ook volgden. Ze deden het discreet, op afstand. De rest had zich teruggetrokken.

‘Wees op jullie hoede. We moeten ze allemaal aanhouden. Indien die twee kerels de achtervolging staken, weten jullie wat je te doen staat. We splitsen ons op en een paar gaan achter hen aan; de anderen volgen de stomme.’

 

De mannen van Bakkalbasi volgden Mendibj op veilige afstand.

‘Hij loopt in de richting van de begraafplaats. Ik weet zeker dat hij naar de catacomben gaat. Zodra hij uit het zicht van de anderen is, schiet ik hem neer,’ zei de een.

‘Beheers je. Volgens mij worden we in de gaten gehouden. De carabinieri zijn niet achterlijk. Misschien is het beter om Mendibj naar het mausoleum te laten gaan en hem te blijven volgen. Als we gaan schieten, worden we allemaal gearresteerd,’ zei de ander.

De zon begon onder te gaan. Mendibj versnelde zijn pas. Hij wilde op de begraafplaats zijn voor de bewaker het hek zou afsluiten. Anders zou hij over de muur moeten springen en dat zag hij zichzelf nu niet doen. Hij probeerde zo hard te lopen als hij kon, maar hij moest zijn pas inhouden. De wond begon weer te bloeden.

Het silhouet van de bewaker tekende zich af tegen de cipressen bij de ingang. Het leek of hij iemand opwachtte. Toen hij Mendibj zag, leek hij te schrikken en begon hij het hek te sluiten, maar de gewonde man bereikte met bovenmenselijke inspanning de ingang en wist zich tussen de poortvleugels door te wringen. Hij keek de bewaker woedend aan, duwde hem opzij en liep in de richting van graf 117.

 

De stem van Marco bereikte alle carabinieri die bij de operatie waren betrokken.

‘Hij is op de begraafplaats. De bewaker leek hem te willen buitensluiten, maar de stomme duwde hem opzij. Ik wil dat jullie erheen gaan. En die twee kerels?’

Via de mobilofoon klonk een stem.

‘Die komen zo opdagen. Ze gaan ook naar de begraafplaats.’ Tot grote verbazing van Marco en zijn mannen hadden zij een sleutel. Ze openden het hek, gingen naar binnen en sloten de poort weer af.

‘Allemachtig, die twee hebben een sleutel!’ hoorden ze een carabiniere zeggen.

‘Wat doen we?’ vroeg Pietro.

‘We proberen het slot te forceren en als dat niet lukt, springen we over het hek,’ hoorde hij Marco zeggen.

Toen ze bij de poort kwamen, deed een van de carabinieri een poging het slot met een loper te openen. Onder de ongeduldige blik van de chef van de afdeling Kunstdelicten duurde het een paar minuten voor het hem lukte.

‘Giuseppe, zoek de bewaker. We hebben hem niet zien weggaan, dus hij moet er nog zijn. Of hij heeft zich verstopt, of... Ik weet het niet. Ga hem zoeken.’

‘Goed, chef. En dan?’

‘Dan vertel je me wat hij te zeggen had en vervolgens zien we wel. Neem een carabiniere mee voor het geval je bescherming nodig hebt.’

‘Oké.’

‘Jij, Pietro, komt met mij mee. Waar zijn ze heen gegaan?’ vroeg Marco aan de carabiniere via de mobilofoon.

‘Ik geloof dat die kerels naar een mausoleum gaan met een marmeren engel bij de ingang,’ zei een stem.

‘Goed, welke kant is dat op? Dan gaan we erop af.’ 

 

Ana was het huis van Turgut binnengegaan, maar zag niemand. Pater Yves en zijn vrienden leken in rook te zijn opgegaan. Ze hield zich stil en luisterde of ze iets hoorde, maar er heerste doodse stilte. Ze keek de kamer rond, maar zag niets dat haar aandacht trok. Met bonzend hart duwde ze de slaapkamerdeur open, maar daar was ook niemand. Alleen het bed stond een beetje raar, alsof het was verschoven. Ze liep er langzaam heen en schoof het terug. Voor de rest zag ze niets bijzonders en ging terug naar de woonkamer. Daarna keek ze in de keuken en de badkamer. Niets. Er was niemand, maar Ana wist zeker dat ze hier moesten zijn, want ze waren niet naar buiten gekomen.

Ze liep opnieuw het hele huis door. In de keuken zat een extra deur, maar die was van een ingebouwde kast. Ze klopte op de muur en keek toen naar de planken op de vloer. Ze knielde en ging op handen en voeten op zoek naar een gat. Ze was ervan overtuigd dat er ergens een geheime deur moest zijn. De vloer klonk wel hol. Ze zocht iets in de keuken om de vloer open te breken. Met een mes en een hamer kreeg ze wat planken los. Nadat ze ze een voor een had verwijderd, werd er een trap zichtbaar die naar beneden voerde. Het was er donker en er klonk geen enkel geluid.

Als ze de woning hadden verlaten, moest dat via deze trap zijn geweest. Ze ging op zoek naar lucifers. Na een tijdje vond ze een grote doos lucifers en zelfs een zaklamp. Hij gaf niet veel licht, maar ze moest het ermee doen. Ze zocht nog een keer met haar blik de keuken af om te zien of er nog iets lag dat handig zou kunnen zijn. Ze pakte twee schone keukendoeken en een kaars en na een schietgebedje voor de heilige Gemma, de beschermheilige voor onmogelijke opgaven met wier hulp ze volgens haar ook haar opleiding had afgerond, begon ze aan de afdaling van de smalle trap die haar God mocht weten waar naartoe zou brengen.

 

Mendibj liep op de tast door de ondergrondse tunnel. Hij herinnerde zich elke centimeter van die vochtige en glibberige gang. De bewaker had hem willen tegenhouden, maar had het opgegeven toen hij zag dat Mendibj naar een stok greep, klaar om hem ermee te slaan. De oude man rende weg en hij liep naar het mausoleum. Daar was de sleutel, verborgen in een bloempot. Hij stak hem in het slot, ging naar binnen en vond het gat met de trap die leidde naar de catacomben.

Het ademhalen viel hem zwaar. Het gebrek aan zuurstof en de bedompte lucht maakten hem misselijk, maar hij wist dat hij alleen kans maakte om te overleven als hij het huis van Turgut wist te bereiken. Daarom negeerde hij de pijn en zijn misselijkheid en liep verder. Het licht van de aansteker was niet voldoende om de tunnel te verlichten, maar hij had niets anders. Zijn grootste angst was dat hij in het donker zou komen te zitten en zou verdwalen.

De mannen van Bakkalbasi waren een paar minuten later bij het mausoleum aangekomen. Ze hadden ook een sleutel om binnen te komen en even later daalden ook zij af in het binnenste der aarde en volgden Mendibj.

 

‘Ze zijn daar naar binnengegaan,’ zei een carabiniere.

Marco aanschouwde de levensgrote engel die met getrokken zwaard hen de toegang belette.

‘Wat doen we?’ vroeg Pietro.

‘We gaan naar binnen.’

Ze moesten opnieuw de hulp van de carabiniere inschakelen om het slot te forceren. Terwijl hij daarmee bezig was, rookten Marco en zijn mannen nog een sigaret, zonder te merken dat ze in het vizier werden gehouden.

Turgut en Ismet liepen zenuwachtig te ijsberen in de ondergrondse ruimte. Drie van de mannen uit Urfa waren bij hen. Ze hadden de carabinieri van zich afweten te schudden en zaten nu al uren te wachten in dat geheime vertrek. De rest van de mannen van Bakkalbasi kon elk moment arriveren. De pastor had hen gewaarschuwd dat Mendibj misschien ook zou komen. Ze moesten hem tot bedaren brengen en wachten tot de anderen er ook waren. Ze wisten wat hen dan te doen stond.

Ze hoorden gehaaste passen en Turgut voelde een rilling over zijn rug lopen. Zijn neef klopte hem bemoedigend op zijn schouder.

‘Rustig maar, het komt allemaal goed. We hebben onze bevelen, we weten wat we moeten doen.’

‘Ik heb zo’n voorgevoel dat er iets vreselijks staat te gebeuren.’

‘Roep nou geen onheil over ons af. Alles zal gaan zoals gepland.’

‘Nee, ik weet dat het niet goed afloopt.’

‘Hou je mond, alsjeblieft.’

Turgut noch Ismet had de stille voetstappen van de geestelijken gehoord die hen vanuit de bescherming van de schaduw gadesloegen. De drie mannen leken eerden drie commando’s dan drie paters.

Mendibj kwam de ruimte binnen. Net voordat hij flauwviel, zag hij Turgut. Ismet knielde naast hem neer en voelde zijn pols.

‘Mijn God. Hij bloedt. Hij heeft een wond vlakbij zijn long. Geef me water en iets om de wond te reinigen.’

Turgut kwam met uitpuilende ogen dichterbij en gaf zijn neef een handdoek en een fles water. Ismet scheurde het overhemd van Mendibj en maakte de wond voorzichtig schoon.

‘Is er hier geen verbanddoos?’

Turgut voelde zich niet bij machte om te antwoorden en reikte hem alleen de doos aan.

Ismet ging verder met de wond te verzorgen. Het enige wat hij voor Mendibj kon doen was de wond desinfecteren. De mannen van Bakkalbasi lieten hem zijn gang gaan, ook al vonden ze het vergeefse moeite. Mendibjs doodsvonnis was getekend, zo luidde de wens van Addaio.

‘Het heeft geen zin om hem te verzorgen.’

Vanuit de schaduw kwam een van de andere mannen van Bakkalbasi te voorschijn. Het was een van de agenten uit Urfa die hij goed kende. Niet lang daarna volgden twee anderen. Ze vertelden over de achtervolging en hoorden de naderende voetstappen niet.

Marco kwam onder begeleiding van Pietro en een dozijn carabinieri met getrokken pistool de ruimte binnen.

‘Geen beweging. Jullie staan onder arrest,’ schreeuwde Marco.

Meer kon hij niet zeggen want vanuit de schaduw kwam er een kogel op hem afsuizen die rakelings langs hem heen ging. Andere kogels raakten twee van zijn mannen. De mannen van Bakkalbasi zagen in de verwarring hun kans schoon om ook te schieten. Marco en zijn agenten probeerden dekking te zoeken, net als Bakkalbasi’s mannen, terwijl ze zich allemaal afvroegen door wie de eerste schoten waren afgevuurd.

Marco kroop over de grond om van positie te veranderen en de mannen van Bakkalbasi te omsingelen. Opnieuw werd hij beschoten en weer snapte hij nietwaar die kogels vandaan kwamen. Toen hoorde hij een vrouw schreeuwen: ‘Pas op, Marco. Ze zijn hier, boven je. Kijkuit!’

Ana kwam te voorschijn. Ergens in de tunnel was ze op de drie geestelijken gestuit. Ze was geruisloos achter ze aan gelopen en had hen gevolgd naar de verborgen spelonk. Pater Yves draaide zich met een verbaasde blik om: ‘Ana!’

De jonge vrouw wilde wegrennen, maar de geestelijke was sneller en greep haar vast. Het laatste dat ze zag voor ze het bewustzijn verloor was een vuist die recht op haar gezicht afkwam.

‘Wat doe jij nou hier?’ vroeg Yves de Charny.

Marco gaf geen antwoord. De kogels vlogen in het rond en ze moesten terugschieten. Niet lang daarna kregen ze hulp van anderen, de onzichtbare mannen, die het vuur openden en in luttele seconden Turgut, zijn neef Ismet en twee van de mannen van Bakkalbasi neerschoten.

Door het inslaan van de kogels vielen er zand en stenen uit het plafond, maar de mannen lieten zich daar niet door afleiden en bleven schieten.

Ana kwam bij. Ze had een vreselijke hoofdpijn. Met moeite stond ze op. Voor haar waren de drie geestelijken aan het schieten.

Ze besloot Marco te helpen, pakte een steen en liep op de paters af. Ze sloeg met kracht op pater Davids hoofd. Meer kon ze niet doen; pater Joseph probeerde haar neer te schieten, maar toen vielen er stenen uit het plafond en een daarvan raakte de pater op zijn schouder.

Yves de Charny was gewond en keek haar woedend aan. Ana draaide zich om en zette het op een lopen. In de chaos van kogels en vallende stenen kon Ana zich niet oriënteren en wist ze niet meer uit welke richting ze was gekomen. Ze wist dat pater Yves haar schreeuwend achtervolgde, maar ze kon hem niet horen. Ze kreeg een paniekaanval toen de gang met een oorverdovend kabaal instortte. Yves en Marco riepen haar naam. Ze struikelde en viel. Het was donker en ze gilde het uit toen ze een hand voelde die haar vastpakte.

‘Ana?’

‘Mijn God.’

Ze wist niet waar ze was. Alles was donker om haar heen. Haar hoofd deed pijn, ze bloedde en ze was nog nooit zo bang geweest. Ze wist dat de hand die haar vasthield van Yves was. Ze probeerde zich los te wringen en hij bood geen weerstand. De stem van Marco hoorde ze niet meer en de schietpartij was ook voorbij. Wat gebeurde er? Waar was ze? Ze schreeuwde uit alle macht en kon een snik niet onderdrukken.

‘We zijn verloren, Ana. We komen hier niet meer weg.’ Aan de haperende stem van Yves kon ze horen dat hij gewond was.

‘Ik ben mijn zaklamp verloren,’ zei de geestelijke. ‘We zullen sterven in de duisternis.’

‘Hou je mond.’

‘Het spijt me, Ana. Je verdient het niet om te sterven.’

‘Jullie wilden mij en alle anderen vermoorden. Moordenaar!’ De priester zweeg. Ana zocht in haar tas naar de kaars en de lucifers. Gelukkig vond ze ze, samen met haar mobieltje. Ze stak de kaars aan en zag dat het mooie gezicht van pater Yves vertrokken was van pijn. Hij was zwaargewond. Ana stond op en probeerde een paar stappen te zetten. Ze bevonden zich in een kleine ruimte en ze zag geen enkel gat, geen enkele doorgang, hoe klein ook. Ze wist dat ze hier nooit levend uit zou komen. Ze ging weer naast de priester zitten. Ze legde zich neer bij haar lot, maar besloot nog wel haar laatste troef uit te spelen.

Pater Yves zag niet dat ze haar mobieltje had gepakt. Het laatste telefoontje dat ze had gepleegd was naar het nummer van Sofia geweest. Hopelijk zou ze opnemen. Hopelijk was de zender krachtig genoeg en was ze niet buiten bereik. Ze hoefde alleen maar op redial en de beltoets te drukken.

Met de theedoek die ze uit het huis van Turgut had meegenomen, verbond ze de wond van pater Yves, die haar met glazige ogen aankeek.

‘Het spijt me, Ana.’

‘Ja, dat heb je al gezegd. Maar leg me nu maar eens uit waar al die waanzin goed voor is.’

‘Wat heeft het voor zin om dat uit te leggen? We gaan toch dood.’

‘Ik wil weten waarvoor ik sterf. Je bent tempelier, net als die vrienden van je.’

‘Ja, we zijn tempeliers.’

‘En wie waren die andere mannen, die Turken die bij de koster van de kathedraal hoorden?’

‘De mannen van Addaio.’

‘Wie is Addaio?’

‘De pastor, de pastor van het Genootschap van de heilige lijkwade. Zij willen...’

‘De sindone?’

‘Ja.’

‘Willen ze hem stelen?’

‘Hij is van hen, Jezus zelf heeft hem hun gezonden.’ Ana dacht dat de man aan het ijlen was. Ze bracht de kaars naar zijn gezicht en zag hoe er een glimlach om de lippen van de pater speelde.

‘Nee, ik ben niet gek. In de eerste eeuw leefde in Edessa een vorst, Abgar; hij had lepra en dankzij het doodskleed van Jezus kon hij genezen. Tenminste, dat zegt de legende. En dat geloven de afstammelingen van het eerste christelijke genootschap dat in Edessa was opgericht. Ze geloven dat iemand het doodskleed naar

Edessa heeft gebracht en dat Abgar beter werd toen hij zich erin wikkelde’

‘Maar wie had het kleed gebracht?’

‘Volgens de overlevering zou dat een van de discipelen van Jezus zijn geweest.’

‘Maar er is sindsdien zoveel gebeurd met de sindone. Het is eeuwen geleden dat hij uit Edessa verdwenen is.’

‘Ja, maar sinds de troepen van de Byzantijnse keizer...’

‘Romanus Lecapenus...’

‘Inderdaad. Romanus Lecapenus stal de sindone van de christenen, die zwoeren dat ze niet zouden rusten voor ze de lijkwade weer terug hadden. De christelijke gemeenschap van Edessa is een van de oudste ter wereld en probeert al eeuwenlang de relikwie weer in handen te krijgen. Wij steken daar voortdurend een stokje voor. Hij is niet meer van hen.’

‘Maken de mannen zonder tong deel uit van dat genootschap?’

‘Ja, het zijn de soldaten van Addaio, jongeren die het als een eer beschouwen hun tong op te offeren om de sindone terug te krijgen. Ze hebben hem laten afsnijden, zodat ze niet kunnen doorslaan als ze worden gearresteerd.’

‘Wat gruwelijk.’

‘Het schijnt dat Marcius, de architect van Abgar, hetzelfde heeft gedaan. Wij proberen te voorkomen dat zij de sindone bemachtigen en dat de politie hen oppakt, want dan zouden ze ook ons op het spoor komen. Marco Valoni heeft gelijk. De branden in de kathedraal zijn aangestoken. Dat was het werk van het Genootschap. Maar wij waren altijd in de buurt. In de loop der eeuwen waren er altijd tempeliers in de buurt om de roof te voorkomen.’

Yves de Charny steunde van de pijn. Alles om hem heen draaide en hij kon Ana nauwelijks zien in het donker. Zij hield haar mobieltje dicht bij hem. Ze wist niet of Sofia had opgenomen en naar hen luisterde, maar ze wist geen andere manier om te voorkomen dat de waarheid met haar in het graf zou verdwijnen.

‘Wat hebben de tempeliers te maken met de lijkwade en dat genootschap waar je het over hebt?’

‘Wij hebben de relikwie van keizer Boudewijn ii gekocht en daarom is hij van ons.’

‘Maar hij is vals. De c-14 methode heeft aangetoond dat de doek uit de dertiende of veertiende eeuw stamt.’

‘De wetenschappers hebben gelijk en het kleed stamt uit de dertiende eeuw, maar hoe willen ze verklaren dat er bepaalde stuifmeeldeeltjes in zijn gevonden die overeenkomen met pollen die zijn gevonden in afzettingslagen van tweeduizend jaar geleden in het gebied van het meer van Galilea? Het bloed is ook echt. Er zijn eiwitresten van bloedserum gevonden op de doek op de plaatsen waar Jezus gewond was. O, en het linnen. Het linnen komt uit het Oosten.’

‘En hoe wil je dat verklaren?’

‘Jij weet het of je stond op het punt het te ontraadselen. Je bent naar Frankrijk geweest. Je was in Lirey.’

‘Hoe weetje dat?’

‘Wij weten alles. Alles. Er is niets wat jij hebt gedaan of gezegd dat wij niet weten. Je intuïtie heeft het niet laten afweten. Ik stam inderdaad af van Geoffroy de Charney, de laatste preceptor van de Orde van de Tempeliers in Normandië. Ik kom uit een geslacht dat veel van zijn zonen aan de orde heeft afgestaan.’

Ana luisterde gefascineerd naar zijn verhaal. Ze wist dat Yves een sensationele openbaring deed die zij in dat stenen graf zouden meenemen. Ze zou het verhaal nooit kunnen publiceren, maar op dat dramatische moment voelde ze toch iets van trots omdat ze het complot had weten te ontrafelen.

‘Ga verder.’

‘Nee.’

‘Yves, je moet straks voor God verschijnen, doe dat met een schoon geweten, biecht je zonden op, waarom heb je je laten meeslepen in deze waanzin die zoveel mensen het leven heeft gekost?’

‘Biechten. Bij wie?’

‘Bij mij. Zo kun je je geweten verlichten en zin geven aan mijn dood. Als je in God gelooft, luistert hij naar je.’

‘God hoeft niet te luisteren om te weten wat er in het hart van de mensen speelt. Geloof jij in hem?’

‘Ik weet het niet. Ik hoop dat hij bestaat.’

Pater Yves zweeg. Hij vertrok zijn gezicht en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Toen pakte hij de hand van Ana, die het mobieltje vlakbij hem hield.

‘Francois de Charney was een tempelridder die zeer jong naar het Oosten vertrok. Ik zal je niet zijn ontelbare avonturen vertellen, maar alleen dat een aantal dagen voor de val van Saint Jean d’Acre de grootmeester van de orde hem opdroeg het doodskleed, dat ze in het fort bewaarden met de rest van de schatten, in veiligheid te brengen.

Mijn voorouder wikkelde het kleed in een stuk linnen dat er erg op leek en keerde terug naar Frankrijk zoals ze hem hadden bevolen. Zijn verbazing was enorm, net als die van de commandeur van Marseille, toen hij het stuk linnen uitvouwde en zag dat de afbeelding van Jezus ook daarop stond. Misschien is er een chemische verklaring voor, of we kunnen geloven dat het een wonder is, in ieder geval waren er sindsdien twee lijkwaden met allebei een natuurgetrouwe afbeelding van Jezus.’

‘Mijn God. Dat verklaart...’

‘Dat verklaart waarom de wetenschappers gelijk hebben. De doek dateert inderdaad uit de dertiende of veertiende eeuw. En de mensen die geloven dat op de sindone een afbeelding van Christus staat, hebben ook gelijk. Het verklaart ook waarom er bloedserum en stuifdeeltjes uit de eerste eeuw in zitten. De sindone is heilig. Hij bevat resten van de lijdensweg van Christus en zijn beeld. Zo zag Christus eruit, Ana, zo was hij. Dat is het wonder waarmee God het geslacht De Charney eerde, hoewel later een andere tak, de familie De Charny, de relikwie in handen kreeg. De rest van de geschiedenis is bekend. Zij verkochten hem aan het Huis van Savoye. Nu weet je het geheim van de heilige lijkwade. Slechts enkelen kennen de waarheid. Dat is de verklaring van het onverklaarbare, van het wonder, Ana, want een wonder is het.’

‘Maar je zei dat er twee sindones zijn. De authentieke die Boudewijn ii verkocht aan de tempeliers en een andere. Die in de kathedraal hangt is een kopie, maar waar bewaren jullie het origineel?’

‘Waar bewaren we wat?’

‘Het origineel. Die in de kathedraal is een kopie.’

‘Nee, dat is geen kopie. Die is ook authentiek.’

‘Maar waar is die andere dan?’ schreeuwde Ana.

‘Zelfs ik weet dat niet. Jacques de Molay droeg op dat hij veilig bewaard moest worden. Het is een geheim dat slechts weinigen kennen. Alleen de grootmeester en de zeven meesters weten het.’

‘Kan hij in het kasteel van lord McCall in Schotland liggen?’

‘Ik weet het niet. Ik zweer het.’

‘Maar je weet wel dat McCall de grootmeester is, en dat Umberto D’Alaqua, Paul Bolard, Armando de Quiroz, Geoffrey Mountbatten, kardinaal Visier...’

‘Hou je mond, alsjeblieft. Mijn wonden doen vreselijk pijn. Ik heb niet lang meer te leven.’

‘Dat zijn de meesters van de tempelorde. Daarom blijven ze vrijgezel en geven ze niets om frivoliteiten zoals anderen die net zo rijk en machtig zijn als zij. Ze zorgen dat ze uit de publiciteit blijven. Elisabeth had gelijk.’

‘Lady McKenny is een intelligente vrouw, net als jij en dottora Galloni.’

‘Jullie zijn een sekte.’

‘Nee, Ana. Bedaar. Laat me iets ten gunste van ons zeggen. De Orde van de Tempeliers wist te overleven omdat de aantijgingen van Philips iv en paus Clemens v vals waren. De koning en de paus wisten dat, zij waren alleen maar uit op onze schatten. En de koning aasde niet alleen op het goud, maar ook op de sindone. Het bezit van de lijkwade zou hem oppermachtig maken. Ik zweer je, Ana, dat in de loop der eeuwen de tempeliers altijd aan de goede kant hebben gestaan, tenminste de echte tempelridders. Ik weet dat er sektes zijn, vrijmetselaarsloges die beweren dat zij de erfgenamen zijn van de tempelorde. Maar dat zijn ze niet, wij wel. Onze organisatie is clandestien en opgericht door Jacques de Molay zelf, zodat de orde zou kunnen voortbestaan. We hebben een rol gespeeld in verschillende historische gebeurtenissen die cruciaal waren. We waren betrokken bij de Franse Revolutie, het keizerrijk van Napoleon, de onafhankelijkheid van Griekenland, het Franse verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. We hebben overal ter wereld geholpen democratische processen op gang te brengen en ons altijd verre gehouden van zaken waarvoor we ons zouden moeten schamen.’

‘De tempelorde leidt een geheim bestaan en in de duisternis heerst geen democratie; jullie leiders zijn puissant rijk, dat op zich is al verdacht.’

‘Ze zijn inderdaad rijk, maar hun rijkdom behoort niet aan hen, maar aan de tempelorde. Zij beheren die alleen, hoewel zijzelf ook bezit hebben vergaard, maar bij hun dood gaat alles over aan de orde.’

‘Naar een stichting.’

‘Ja, die stichting is het financiële hart van de orde en van daaruit worden wij overal heen gestuurd. We zitten overal, daarom zijn we iedereen een stapje voor en wisten we ook steeds wat iedereen deed of zei op de afdeling Kunstdelicten. We zitten overal...’ herhaalde Yves met zwakke stem.

‘Zelfs in het Vaticaan.’

‘Moge God me vergeven.’

Daarmee sprak Yves zijn laatste woorden. Ana schreeuwde ontzet toen ze begreep dat hij dood was. Ze sloot zijn ogen met de palm van haar hand en barstte in tranen uit: hoe lang zou het nog duren voor zij zou sterven? Misschien dagen, en de dood was nog niet het ergst, maar de wetenschap dat ze levend werd begraven. Ze bracht de telefoon naar haar lippen.

‘Sofia? Sofia, help me!’

De telefoon zweeg. Er was niemand aan de andere kant van de lijn.

Sofia Galloni schreeuwde wanhopig: ‘Ana! We halen je daar vandaan!’ De verbinding was al verbroken. De batterij van Ana’s telefoon was vast op. Sofia was via de walkietalkies getuige geweest van het vuurgevecht in de catacomben en had gehoord hoe Marco en de carabinieri schreeuwden in hun angst bedolven te worden. Ze was opgesprongen om de straat op te rennen, maar ze was nog niet bij de deur of haar mobieltje ging over. Ze dacht dat het Marco was. Ze bleef als verlamd slaan toen ze de stemmen van Ana en pater Yves hoorde. Met de telefoon tegen haar oor was ze stokstijf blijven staan om maar geen seconde van het gesprek te missen, terwijl om haar heen agenten wegsnelden naar de catacomben voor een reddingsactie.

Minerva vond Sofia huilend met het mobieltje in haar hand. Ze gaf haar een klap om haar uit haar hysterische aanval te halen.

‘Sofia, alsjeblieft. Wat is er aan de hand? Rustig!’ Met veel moeite vertelde Sofia wat ze had gehoord. De informatica keek haar verbijsterd aan.

‘We gaan naar de begraafplaats. Hier kunnen we toch niets doen.’ De vrouwen gingen de straat op. Er stond geen enkele politieauto meer, zodat ze een taxi aanhielden. Sofia kon niet ophouden met huilen. Waarom had ze Ana niet eerder te woord gestaan? Waarom had ze haar niet geholpen? De taxi stopte voor een stoplicht. Toen ze optrokken, gaf de chauffeur een schreeuw. Een vrachtwagen reed op hen in. De knal van de botsing doorbrak de stilte van de nacht.