37

Guillaume de Beaujeu, grootmeester van de Orde van de Tempeliers, bewaarde het document zorgvuldig in een geheime la van de tafel waaraan hij werkte. Zijn magere gezicht werd getekend door zorgen. De missive die door de gebroeders in Frankrijk was gestuurd, waarschuwde hem dat hij aan het hof van Philips niet meer op zoveel vrienden kon rekenen als ten tijde van de goede koning Lodewijk, God hebbe zijn ziel, van alle christelijke vorsten was hij de nobelste en moedigste.

Philips iv was hen goud schuldig, veel goud, en hoe groter zijn schuld werd, hoe groter zijn afkeer van hen werd. In Rome waren ook een aantal religieuze orden en die staken hun afgunst over de macht van de tempelorde niet onder stoelen of banken.

Maar in de lente van 1291 had Guillaume de Beaujeu een belangrijker probleem dan de intriges aan het Franse en Romeinse hof. François de Charney en Said waren met slecht nieuws teruggekeerd na hun infiltratie in het kampement van de Mamelukken.

Gedurende een maand hadden ze in het kamp geleefd, naar de soldaten geluisterd, brood en water met hen gedeeld en met hen tot Allah de Barmhartige gebeden. Ze hadden zich voorgedaan als Egyptische handelaren die het leger graag wilden bevoorraden.

De Mamelukken heersten over Egypte en Syrië, ze hadden Nazareth in handen gekregen, de stad waar Jezus was geboren, en hun banier wapperde in de haven van Haifa, niet zo heel ver van Saint Jean d’Acre vandaan.

Ridder De Charney was overduidelijk geweest: binnen enkele dagen, maximaal twee weken, zouden ze Saint Jean d’Acre aanvallen. Dat hadden de soldaten en de officieren gezegd met wie ze zich hadden verbroederd in de legerplaats. De commandanten van de Mamelukken hadden hen verzekerd dat ze zich meester zouden maken van de schatten die bewaard werden in de burcht. Ze hadden gezworen dat de vesting, net als zo veel andere enclaves, in hun handen zou vallen.

De zachte voorjaarswind was een voorbode van de intense hitte die de komende maanden het Heilige Land, dat van christelijk bloed doordrenkt was, in zijn greep zou houden. Sinds een paar dagen was een select groepje ridders bezig kisten te vullen met het goud en de schatten die de orde in de vesting bewaarde. De grootmeester had hun opgedragen zich met de koffers in te schepen en koers te zetten naar Cyprus om van daaruit naar Frankrijk te gaan. Niemand wilde vertrekken en ze hadden De Beaujeu toestemming gevraagd om te blijven vechten. Maar de grootmeester was niet van zijn voornemen af te brengen: het voortbestaan van de orde hing voor een groot deel van hen af, aangezien zij de schat van de tempeliers moesten redden.

Francois de Charney was diep bedroefd. Hij kon met moeite zijn tranen bedwingen toen De Beaujeu hem vertelde dat hij op pad werd gestuurd voor een missie ver buiten Acre. De Fransman smeekte zijn superieur te mogen blijven om te strijden voor het kruis, maar deze luisterde niet eens. Het besluit was genomen.

De grootmeester daalde de trappen af naar de koude kelders waar hij in een bewaakte zaal de hutkoffers inspecteerde die naar Frankrijk zouden gaan.

‘We verdelen de bagage over drie galeischepen. Wees paraat om elk moment te vertrekken. De kans dat de kostbaarheden op hun bestemming komen is groter als we ze verdelen. Jullie weten wie op welke boot gaat.’

‘Ik nog niet,’ zei De Charney.

‘Jij gaat met mij mee naar de kapittelzaal. Daar zal ik je zeggen waar jij heen gaat.’ Guillaume de Beaujeu keek hem strak aan. De ridder met het door de zon gebrande gezicht was ruim zestig jaar en daarmee een van de veteranen, maar hij was nog steeds sterk. Hij had net als zijn vriend Robert de Saint-Remy duizenden gevaren doorstaan en als spionnen hadden zij hun gelijken niet. Helaas was zijn vriend gedood door een Saraceense pijl tijdens de verdediging van Tripoli.

De grootmeester las de onrust in zijn blik, veroorzaakt door de gedachte afscheid te moeten nemen van het land waar hij zich thuis voelde. Hij hield van zijn leven hier, waar hij vaak onder een sterrenhemel sliep, te paard met karavanen meereisde en door Saraceense kampen dwaalde. Voor De Charney was de terugkeer naar Frankrijk een hard gelag.

‘Je moet weten dat jij de enige bent aan wie ik deze missie kan toevertrouwen. Jaren geleden toen je nog maar net als jonge knul tot de orde was toegetreden, bracht jij samen met De Saint-Remy uit Constantinopel de enige echte relikwie van Jezus Christus mee, de lijkwade. Dankzij deze doek weten we hoe onze Heer eruitzag en kunnen we tot Hem bidden. Inmiddels ben je op leeftijd, maar maak je geen zorgen, ik weet hoe sterk en moedig je nog bent. Daarom vertrouw ik jou het lijkkleed toe. Van alle schatten die we hebben is dit wel de meest waardevolle, omdat het het aangezicht en het bloed van Jezus bevat. Jij zult het redden. Maar eerst wil ik dat je teruggaat naar het kamp van de Mamelukken. We moeten weten of ons een hinderlaag op zee wacht. Zodra je die taak hebt volbracht, ga je naar Cyprus met de mannen die je zelf hebt uitgezocht. Van daaruit bepaal je zelf de route en of je per boot of te paard reist. Ik vertrouw op jouw gezonde verstand. Niemand mag weten wat je bij je hebt en je bepaalt zelf hoe je de relikwie vervoert. Ga je nu voorbereiden op je missie.’

Ridder de Charney infiltreerde opnieuw met zijn trouwe schildknaap Said in het kamp van de Mamelukken. De spanning voor de komende strijd was voelbaar. Rond het kampvuur dachten de soldaten weemoedig aan hun familie en aan hun zonen die inmiddels ook alweer man waren geworden en aan wie ze alleen nog vage herinneringen hadden.

Drie dagen luisterde de tempelier naar het commentaar van de soldaten, de officieren en de vele knechten die de Saraceense aanvoerders in dienst hadden. Toen vertelde Said hem dat hij van een oude bekende had gehoord dat de aanval op de burcht over twee dagen zou plaatsvinden. De Charney besloot meteen terug te keren. Nog diezelfde nacht glipten ze weg uit het kampement. Ze kwamen in Acre aan toen het eerste daglicht de stenen van de indrukwekkende vesting goud kleurde.

Guillaume de Beaujeu gaf de ridders het bevel zich voor te bereiden op een aanval. Paniek maakte zich meester van de vele christenen die geen vervoersmiddel hadden om de burcht te verlaten. De Charney hielp zijn broeders de verdediging, die wel duizend maal getest was, voor te bereiden. Ook moesten de onlusten onderdrukt worden onder de christenen die wilden ontsnappen en daarvoor bereid waren te doden. Er waren geen schepen meer en de mensen waren vertwijfeld.

Het was weer nacht toen de grootmeester de ridder bij zich riep.

‘Je moet vertrekken. Ik heb een vergissing begaan door je weer naar het kampement te sturen. Nu zijn er geen boten meer.’

De Charney had zijn emoties onder controle en zuchtte diep voor hij antwoord gaf.

‘Ik weet het en ik moet u om een gunst vragen. Ik zou graag alleen met Said willen reizen.’

‘Dat is gevaarlijker.’

‘Maar als Mamelukken zullen wij geen argwaan wekken.’

‘Doe wat je het beste lijkt.’

De twee mannen omhelsden elkaar. Het was een afscheid voor altijd; hun lot was bezegeld. Ze wisten allebei dat de grootmeester in de burcht zou sterven.

De Charney zocht een linnen doek van dezelfde afmeting als de lijkwade. Hij wilde niet dat hij beschadigd zou raken tijdens de reis en deze keer leek het hem niet verstandig om hem in een kistje te stoppen. Het zou hem moeite kosten om Constantinopel te bereiken, van waaruit hij een boot naar Frankrijk wilde nemen. Hoe minder bagage, hoe beter.

Net als Said was hij gewend in de open lucht te slapen en te leven van de jacht, of dat nu in een bos was of in de woestijn. Ze hadden alleen twee goede rijdieren nodig.

Hij voelde een steek van wroeging bij het idee dat hij wegging, terwijl zijn kameraden hier achterbleven om te sterven. Hij wist dat hij deze grond voorgoed achter zich zou laten, dat hij er nooit meer zou terugkeren en dat hij in het zoete Frankrijk zou terugdenken aan de droge lucht van de woestijn, aan de vreugde van de Saraceense kampen waar hij zoveel vrienden had gemaakt, ook al hadden ze een ander geloof. Hij had in de gelederen van de vijand dezelfde eer, gerechtigheid, pijn, vreugde en ellende gezien als bij hen zelf. De Saracenen waren niet anders, ze vochten alleen onder een andere vlag.

Hij zou Said vragen hem een stuk te vergezellen, maar het laatste deel zou hij alleen reizen. Hij kon niet van zijn vriend verlangen dat hij zijn vaderland zou verlaten. Nee, hij zou nooit kunnen wennen aan het leven in Frankrijk, ook al had Said hem de mooiste verhalen verteld over zijn dorp Lirey dat vlakbij Troyes lag. Daar had hij leren paardrijden over de groene weiden van het familielandgoed en had hij leren vechten met de kleine zwaarden die zijn vader door de smid had laten maken, opdat zijn zonen ridders konden worden. Said was oud geworden, net als hij, en het was te laat om nog een nieuw leven te beginnen.

Hij had de lijkwade zorgvuldig in een linnen doek gewikkeld en stopte hem in de knapzak die hij altijd bij zich droeg. Hij ging Said zoeken en vroeg of hij een eind wilde meereizen voordat hun wegen zich voorgoed zouden scheiden. Said stemde erin toe, in de wetenschap dat er bij zijn terugkeer in Acre geen enkele christen meer zou zijn. Hij zou de laatste dagen van zijn leven bij zijn eigen volk slijten.

Het regende vuur uit de hemel. De brandende pijlen schoten over de muren en verwoestten alles wat hun pad kruiste. Op 6 april 1291 waren de Mamelukken de belegering van Saint Jean d’Acre begonnen. Al een aantal dagen kwelden ze de vesting die door de tempeliers dapper werd verdedigd.

Guillaume de Beaujeu had de ridders op de dag van de belegering nog laten biechten en ter communie laten gaan. Weinigen van hen zouden het overleven en daarom vroeg hij hen om hun ziel in het aanzien van God in het reine te brengen.

Hij wist dat François de Charney met zijn paard onderweg was en afscheid nam van het land dat zijn thuis was geworden. Hij vertrouwde erop dat hij de lijkwade van Christus veilig naar Frankrijk zou brengen. Zijn hart had hem ingegeven deze ridder met de heilige doek weg te sturen. De jongen die hem veertig jaar geleden uit Constantinopel had meegebracht, zou hem nu opnieuw hoeden op weg naar het Westen. Insjallah!

Hoeveel ridders waren er nog over? Nog geen vijftig ridders verdedigden de muren. Ze wilden zich niet aan de vijand overgeven terwijl christelijke burgers wanhopig schreeuwden en door elkaar renden. De slechtste eigenschappen kwamen naar boven nu het alleen nog maar ging om zich het vege lijf te redden. Paniek greep om zich heen. Een paar meter uit de kust was een schip gezonken door de veel te zware last van voorraden en mensen die wilden ontsnappen aan een wisse dood.

In Acre, het bastion van de tempeliers, werd man tegen man gevochten. De tempelridders weken geen duimbreed en verdedigden het terrein met hun leven, en alleen als dat hen werd ontnomen kon de vijand optrekken.

Guillaume de Beaujeu vocht al uren en wist niet hoeveel mannen hij al had gedood of hoeveel ridders er al waren omgekomen. Hij had zijn mannen gevraagd Acre te verlaten voor het zou vallen. Het verzoek was tevergeefs geweest, allen vochten door omdat ze wisten dat ze weldra hun daden voor God moesten verantwoorden. De grootmeester vocht tegen twee woeste Saracenen en probeerde met zijn schild de zwaardslagen tegen te houden, maar wat was dat? Plotseling voelde hij een stekende pijn in zijn borst en alles werd hem zwart: voor de ogen.

Jean de Perigod slaagde erin het lichaam van De Beaujeu naar de muur te slepen. Het nieuws was spoedig bekend: de grootmeester was dood. Acre stond op het punt zich over te geven, maar God wilde nog niet dat het deze nacht zou zijn.

De Mamelukken trokken zich terug in hun kampementen, vanwaar de geur van geroosterd lam opsteeg en het gezang van overwinningsliederen opklonk. De ridders verzamelden zich vermoeid in de kapittelzaal. Ze moesten onmiddellijk een nieuwe grootmeester aanwijzen. Uitstel was niet mogelijk. Ze waren moe, uitgeput en het kon ze niet veel schelen wie hun nieuwe leider zou worden want morgen zouden ze toch sterven, anders overmorgen. Maar ze baden en mediteerden en vroegen God hen te verlichten. Thibaud Gaudin werd de opvolger van de moedige Guillaume de Beaujeu.