Sjans

Sinds kort heb ik sjans. Daar sta ik nogal van te kijken, want ik ben nooit bijzonder in de smaak gevallen bij de mannen. Ze vinden mij niet uitgesproken onaantrekkelijk, maar aan de blik in hun ogen zie ik dat ze liever even wachten of zich misschien een betere aanbieding voordoet. Ik ben geen buitenkansje.

De mannen met wie ik vaste verkering heb gehad, hoefden niet te vechten om mij te veroveren. Er was geen toeloop. Ik heb nooit hoeven kiezen uit meer dan één man. Maar ineens is het zover. Twee mannen willen met me uit.

‘Leuk!’ zeggen mijn vriendinnen terwijl ze me bemoedigend toelachen. Maar ik ben niet blij. Ik heb al een man. Hij zit voor lange tijd in het buitenland, dus is hij niet daadwerkelijk in functie, maar ik heb evengoed geen vacature. Ik verlang niet naar een ander.

‘Je moet niet zo zeuren,’ vinden mijn vriendinnen, ‘je gaat gewoon gezellig uit.’
Ik ga gezellig uit.
Ik ga met de ene man uit eten en met de andere naar het theater. We zullen genoeglijk over van alles praten en al die tijd zal ik stilletjes piekeren: Als hij nou maar niet denkt dat ik iets wil.
Natuurlijk heb ik al meteen bij de kennismaking verteld dat mijn hart verpand is.
De ene man knikte me blij toe en zei dat hij zelf ook zo gelukkig is. Hij houdt van zijn vrouw en van zijn kinderen.
Wat moet je dan met mij! had ik hem willen toeroepen, maar ik heb mijn mond gehouden, want ik was bang voor het antwoord. Hij had me al terloops laten weten dat zijn vrouw niet zo zwaar tilt aan een beetje overspel, zolang het de harmonie van het gezinsleven niet in de weg zit.
Ik heb hem ontmoet in de supermarkt waar hij bij de blikken soep zachtjes voor zich uit stond te zingen. Ik had natuurlijk net moeten doen of ik het niet hoorde, maar ik schoot in de lach en vroeg: ‘Zingt u voor de soep?’
Zo is het begonnen. Hij vertelde dat hij muzikant is en dat hij een wijsje in zijn hoofd had dat er maar niet uit wilde, maar dat zich ook niet liet bewerken tot een echt lied.
Ik knikte begrijpend, want dat soort wijsjes ken ik wel en ik liep verder. Een paar dagen later zag ik hem weer, op een receptie.
‘Is het lied al af?’ vroeg ik.
Het was af en we stonden een poosje te praten. Toen ik aanstalten maakte om weg te gaan, vroeg hij of hij mijn emailadres mocht hebben.
‘Ja hoor,’ zei ik, want nee leek me zo’n raar antwoord, helemaal niet in de lijn van de welwillende conversatie van zoeven.
Een week later zat ik met hem in een restaurant mijn hersens te pijnigen hoe ik op een elegante manier van hem af kon komen zonder zijn gevoelens te kwetsen.
De moeilijkheid is dat ik al weet wat me te wachten staat, maar niet bij machte ben de gebeurtenissen een andere wending te geven. Ik weet dat de man mij in de loop van de avond heel voorzichtig, om maar vooral geen aanstoot te geven, zal aanraken met een gebaar dat toenadering betekent.
‘Nou en?’ zeggen mijn vriendinnen, ‘dan zeg je gewoon dat je daar niet van gediend bent.’
Ze beseffen niet hoe lelijk dat staat. Je zit geanimeerd met een man te praten, hij schenkt je glas nog eens vol. Hij blijft met de fles in zijn ene hand aandachtig naar je luisteren en legt de andere vriendelijk, bijna achteloos, even op jouw hand. En dan zou ik moeten kijven dat hij zijn poten thuis moet houden? Dat is toch heel grof!
‘Nee hoor,’ zeggen de vriendinnen, ‘je moet het zelfs extra hard doen, zodat iedereen in het restaurant opkijkt. Dan heeft ie het meteen voorgoed afgeleerd.’
Wat ik zo wonderlijk vind is, dat alle andere vrouwen schijnen te weten hoe je zoiets aanpakt. Het is dus een gebruikelijke manier van optreden. Hoe komt het dan dat ik steeds mannen tegenkom die de les tot nu toe zijn misgelopen?
Een paar jaar geleden was ik een poosje vrijgezel. Dat wist de man die mij had uitgenodigd en hij wist ook dat ik gek ben op lange afstanden wandelen. ‘Ga je mee naar Katwijk lopen?’ stelde hij voor. Ik kon hem onmogelijk weigeren, al leek het mij niet verstandig dat hij de dag met mij wilde doorbrengen. Ik vind hem aardig. Hij is scherpzinnig, geestig en hij houdt van dieren, maar hij brengt mijn hart niet op hol, nog niet op een sukkeldrafje.
De kustlijn was eindeloos en er stond een harde wind, zodat we alleen schreeuwend konden converseren. Het duurde niet lang of ik voelde zijn hand die, nauwelijks merkbaar, op mijn schouder kwam meeveren met mijn stappen. Ik had de grootste moeite om gewoon te blijven lopen. Het leek wel of ik ieder gevoel voor ritme had verloren, of de hand mij bij elke stap uit mijn evenwicht duwde. Ik probeerde te bedenken hoe ik mij kon bevrijden.
Ik zou kunnen doen of ik plotseling een bijzondere schelp aan mijn voeten zag liggen. Dan kon ik bukken en wegduiken. Maar ik had tevoren geen moment belangstelling voor de schelpen getoond. Het zou een raar gezicht zijn als ik ineens in het zand ging wroeten.
De man was uitgesproken. Het was mijn beurt om een bijdrage aan ons gesprek te leveren, maar ik kon nog alleen aan de hand denken. Ik zweeg. De hand was het middelpunt van ons samenzijn geworden. Ik moest reageren, iets zeggen, laten merken dat ik liever los liep. Maar ik kreeg er geen woord uit. Als een stijve paljas stapte ik voort.
Zou de man zich straks verklaren, vroeg ik mij af, gaat hij zeggen dat hij verliefd op mij is? In dat geval wist ik wel wat ik moest zeggen: ‘Ik hoop dat je niet ongelukkig van deze gevoelens wordt, want dat zou ik jammer vinden. Je bent een aardige man.’ Maar hij zei niets. Al die tijd zei hij niets over zijn hand en niets over zijn hart.
Toen we aan het eind van onze wandeling waren gekomen, namen we afscheid. Aan de teleurstelling in zijn blik zag ik dat hij zich meer had voorgesteld van het uitstapje.
Hij heeft mij nooit meer opgebeld. Het heeft drie jaar geduurd voor ik hem weer zag, op een feestje van wederzijdse kennissen. Hij had een vrouw bij zich. Ze was wat jonger dan hij, even in de veertig, en ze keek met stralende ogen naar hem op. Hij was gelukkig met haar, dat kon ik zien. Van opluchting liep ik met uitgespreide armen op hem af en gaf hem een zoen.
Ik ben het gezelligst als niemand wat in mij ziet.