Oude gewoontes

 

Yes you did, so you did, so did she and so did I.

And the more I think about it sure the nearer I’m to cry.

Oh, wasn’t it the happy days when troubles we had not,

And our mothers made Colcannon in the little skillet pot?

 

The Skillet Pot

(Anoniem volksliedje)

 

Op een ijskoude avond in februari dronk Jude haar eerste biertje sinds de crematie.

Zij en Gwen zaten bij de open haard in café de Diving Duck in Ierland, de Dive voor de stamgasten. Gwen staarde naar een affiche boven het rek met antieke pistolen. Ze schoof een rossige lok uit haar gezicht. ‘Een cursus jazzballet! Wie heeft er nou ooit gehoord van een jazzballerina?’

Jude bleef zwijgen.

Gwen schoof het mandje chips een klein stukje dichter naar haar vriendin. ‘Hier loop ik tenminste geen familieleden van bewoners tegen het lijf. Ik zweer het, onlangs zat ik in mijn eigen buurt een biertje te drinken, komt er een vrouw naar me toe die vraagt of ik het kasjmieren vestje van haar vader nog gevonden had, en hoe het met zijn, eh, stoelgang was tegenwoordig.’

Jude speelde de beelden opnieuw af. Niet van de crematie, zelfs niet van in het ziekenhuis, maar wel van dat moment in de voorkamer van haar tante in Luton: “Tenzij Bill ons brengt.” Het was belangrijk om vast te stellen waar het einde begonnen was. Op die manier kon ze het leven zoals het vóór Luton was als normaal beschouwen. “Ik heb samengewoond met mijn moeder,” oefende Jude. “Ik woonde samen met mijn moeder tot ze vorige maand heenging.” Nee, het eufemisme was griezelig. “Tot ze overleed. Ja, aan een hersentumor. Oh, het ging erg snel; dat was maar goed ook.” Of dat was wat iedereen zei. Voor Jude voelden die paar weken in januari - vanaf de eerste tekenen van Rachels desoriëntatie in het huis van haar zus, gevolgd door de periodes van verwarring thuis, de ochtend dat ze huilend van de pijn wakker werd, de CAT-scan, de MRI-scan, de biopsie, de eerste beroerte die haar in de sneeuw voor de deur van de General Store deed belanden, die vreselijke nieuwe woorden die ze had moeten leren (“metastase, infiltratie, voorhoofdskwab”), de bestraling, het overgeven, het lallen, haar ene oog dat blind werd, enzovoort, enzovoort - die weken hadden Jude helemaal niet kort geleken, maar eerder als een oponthoud in de hel. Ze had geen idee hoe haar moeder die tijd had ervaren.

De momenten dat Jude niet in een wachtkamer zat in London, Ontario, had ze gewoon doorgewerkt, als een zombie. Ze had een bestuursvergadering voorgezeten waarin Jim McVaddy (tweeëntachtig maar onvermoeibaar) meldde dat hij wel twee keer had nagedacht alvorens zijn collectie te doneren die drie generaties sjacheraars in de McVaddy-stal hadden vergaard, als hij had geweten dat de plaatselijke middenstand zijn gebaar niet voldoende op prijs zou stellen om ook hun steentje bij te dragen; en Glad Soontiens had tegengeworpen dat volgens haar de algemene onkosten van het Museum betaald zouden moeten worden met belastinggeld van die bandieten in Ottawa. Jude had ook de database doorgenomen van alle mensen die vóór 1900 in de gemeentes Perth en Huron hadden gewoond. Ze was zelfs al halverwege met het samenstellen van een tentoonstelling met de titel Bloed op het ijs: Honderd jaar plaatselijke ijshockey, tot Rizla op een middag was langsgekomen en had gezegd: ‘Weg hier, jij. Meekomen!’

Achteraf gezien was ze dankbaar voor één ding: dat de gruwelen van de eindfase zo snel waren komen aanrazen dat ze niet meer had hoeven doen alsof ze ergens mee bezig was. De laatste vier dagen van haar moeders leven - zo bleek achteraf - was Jude in het ziekenhuis blijven slapen. (De specialisten in London hadden Rachel teruggestuurd naar Stratford, Ontario voor wat ze “palliatieve zorg” noemden, wat zoveel betekende als “morfine”.) Gwen kwam elke dag langs, meteen na haar werk in het bejaardentehuis in St. Marys. Soms bracht ze een doos donuts mee. Ze hield Rachels hand vast en maakte een praatje: ‘Het is een mooie dag buiten, mevrouw Turner. Vijftien graden onder nul, maar ze zeggen dat het kwik nog zal stijgen naar min drie of min vier.’ Af en toe gaf ze Jude terloops een paar adviezen: ‘Misschien wil ze wel wat Bach horen.’ ‘Herinner hen eraan dat ze haar af en toe omdraaien zodat ze niet gaat doorliggen.’ ‘Wist je dat er een dimmer op dat licht zit?’

‘Jude? Nog eentje?’

Ze schrok op en bedekte haar glas met haar hand. Ze was niet in het ziekenhuis, ze was in de Dive; het was nu midden februari en de as van haar moeder lag als een korrelige mulch op de wortels van de seringen in de achtertuin, onder een verse laag sneeuw.

‘Oké. Laten we naar huis gaan,’ zei Gwen en liep naar de toiletten.

Jude viste de laatste chips uit het mandje - zichzelf voeden was een dof automatisme geworden - en volgde haar oude vriendin met haar ogen. Gwen had een grof gezicht, mooi als je haar leuk vond, lelijk als je haar niet mocht. Van oktober tot april droeg ze fleece, daarna schakelde ze over op katoen. Ze beweerde dat zij Huize Avondrood draaiende hield en dat ze het dus te druk had om zich bezig te houden met uiterlijkheden. Op de middelbare school was het Gwen geweest die werd uitgemaakt voor pot, voornamelijk omdat ze nooit een vriendje had en Jude bijna altijd wel. Gwen zag daar de humor wel van in. Ooit had ze tegen Jude gezegd: ‘Ik zou waarschijnlijk beter in de markt liggen als ik van de andere kant was.’ Maar die dingen lagen in de handen van de goden, en Gwen had een voorkeur voor lange lenige mannen. (Haar grote liefde was een rijzige ijshockeyer geweest, die meer dan eens op haar hart had getrapt alvorens profspeler te worden.)

‘Hoe gáát het met je, Jude?’ Dave, de barman, zette het schoteltje met de rekening neer. Twee pepermuntjes hielden het bonnetje op zijn plaats. Hoewel ze samen op school hadden gezeten, besefte Jude nu, gedroeg hij zich als een vriendelijke oom. Misschien hoorde dat bij dit werk.

Wat was het gepaste antwoord? “Puik man”? of “Absoluut klote”? ‘Niet al te slecht,’ zei ze.

In haar portefeuille vond ze het kaartje met de zwaluw. Ze liet haar duim over de reliëftekening glijden. Síle O’Shaughnessy. Jude dacht aanvankelijk dat ze het kaartje was kwijtgeraakt tot ze het weer tegenkwam in Dombey en zoon van Charles Dickens, het boek dat ze in het ziekenhuis aan haar half-bewusteloze moeder had voorgelezen, vanuit een soort vage herinnering dat dit was wat je deed als iemand op sterven lag. Jude raakte vroeger nooit iets kwijt, maar nu overkwam het haar voortdurend; gisteren had ze een halfuur lang haar bril lopen zoeken voor ze ontdekte dat hij van het gangtafeltje in een van haar laarzen was gevallen. Vroeger straalde ze een soort kalme rust uit die sommige mensen benijdenswaardig vonden en anderen hinderlijk: de “onverstoorbare butch” had een vriendinnetje haar ooit genoemd. Jude had dit nooit gezien als iets om trots op te zijn. Het was net zo vanzelfsprekend als haar zachte kaaklijn. Maar op dit moment kon ze zich niet herinneren hoe ze “solide” en “onverstoorbaar”, of welk van die woorden dan ook moest zijn. Het verlies had haar hele leven op zijn kop gezet.

Ze wreef opnieuw over de letters. Síle O’Shaughnessy. Ze liet de naam in haar hoofd weerklinken hoewel ze hem nooit hardop had gezegd. In alle angst en chaos van de afgelopen zes weken was er geen gelegenheid geweest om iemand te vertellen over de stewardess met het Ierse accent en het Indiase gezicht. Maar het vreemde was: Jude dacht voortdurend aan Síle O’Shaughnessy. De snelle zangerige zinnen; de lichtjes vermoeide volle lippen. De herinnering bleef als kleefkruid aan haar hangen. Elke keer als ze aan Luton dacht, dwaalden haar gedachten verder af naar Síle O’Shaughnessy. Die naam opende een deur naar een andere, zonovergoten wereld. Jude vond het fijn om zich de vrouw voor te stellen in LA of Bangkok, hoe ze surfend op haar gizmo een cocktail dronk, of in haar hagedisgroene uniform op haar trampoline sprong terwijl haar vlecht op en neer danste als een cobra. Ze wist dat dit absurd was, bijna obsessief, maar het leidde tenminste haar gedachten af van de vreselijke beelden van haar moeder - die van een competente gepensioneerde receptioniste in een angstige patiënte was veranderd en vervolgens in een oude dame dood in een bed. (Een week voor het einde hadden ze een absurd meningsverschil gehad over cremeren. Jude had gepleit voor een graf met een grafsteen - gewoon een naam en twee data zoals gebruikelijk was bij de Quakers - maar Rachel had geweigerd daar geld aan te verspillen. Jude had haar moeder beschuldigend een krent genoemd… Het was dat woord dat ze zichzelf niet kon vergeven nu.)

‘Dankjewél.’ Dave weer, die naar het schoteltje dook.

Gwen hield hem tegen, graaide het briefje van twintig weg, gooide het voor Jude op tafel en legde er een briefje van zichzelf voor in de plaats.

‘Is dit een van de stadia bij het verlies van een dierbare: dat al je drankjes worden betaald?’ Elke keer als Jude probeerde een grap te maken tegenwoordig, kwam het er een beetje haperend uit.

Gwen trok haar beige ski-jack aan. Jude stond op, met stijve knieën; al haar gewrichten deden pijn. Dave hield de zware deur voor hen open.

‘Goedenavond dames.’

‘’navond, Dave.’ De sneeuw wervelde in hun gezicht.

‘Zie je het zitten om naar huis te gaan?’ vroeg Gwen.

‘Dat is waar ik woon.’

‘Als je bij mij op de bank wilt slapen…’

Jude moest bijna glimlachen. ‘Nooit meer. Ik zeg het je al jaren: het is alsof je op een barbecuerooster ligt.’

‘Koop dan een nieuwe slaapbank voor mijn verjaardag nu je geërfd hebt,’ riep Gwen over haar schouder terwijl ze naar haar auto liep. Het was ironisch bedoeld: Rachel Turner had haar enig kind 1391,61 dollar nagelaten, en het gele bakstenen huis.

Er waaide een bijtende wind; Jude trok haar sjaal tot onder haar ogen toen ze de verlaten Main Street insloeg. Na alles wat ze had doorstaan was het vreemd dat ze nog steeds gaf om zulke kleine gewaarwordingen. Ze verkoos nog steeds een warme neus boven een bevroren neus, koud bier boven lauw bier, wat voor eten dan ook boven geen eten. Het lichaam stond erop zijn eigen zelfzuchtige ding te blijven doen, en de geest was niet anders. Síle O’Shaughnessy, zei ze in gedachten, Síle O’Shaughnessy, de naam klonk als het ritselen van een omgedraaide regenstok.

Bij het huis gekomen staarde Jude naar boven. (Vorig jaar in april had ze het dak boven de veranda van Bub zien instorten onder het gewicht van de sneeuw.) Achter de afbladderende schuiframen brandde geen licht. Lang voor het milieubewustzijn mode werd had Rachel haar dochter al spaarzame gewoontes bijgebracht zoals het doven van de lichten als je de kamer verliet. De volgende keer dat ik de deur uit ga, laat ik er een branden, bedacht Jude.

Nee, ze kon het niet opbrengen; in tegenstelling tot wat ze tegen Gwen had gezegd, had ze geen zin om alleen te slapen vannacht.

Een paar straten verderop scheen de flikkerende gloed van de tv bij Rizla door de ramen. Volgens de plaatselijke verordeningen was het verboden om een voor de winter uitgeruste stacaravan op een stuk grond te parkeren en er het hele jaar door in te wonen - dat had ze jaren geleden voor hem opgezocht - maar de politie liet hem met rust; met de helft van hen had hij op school gezeten, zei hij.

Ze klopte aan. Geen antwoord. Toch ging ze naar binnen. Siouxsie verroerde zich en jankte maar legde haar kop weer op haar poten toen ze Jude herkende. Rizla lag uitgeteld op de bank met een half-opgerookte sigaret in zijn hand. Jude rukte die tussen zijn vingers vandaan. Hij werd wakker, snoof en ging rechtop zitten.

‘Godverdomme, wat is er?’

‘Wat is dít?’ vroeg ze terwijl ze met de sigaret zwaaide.

Zijn ogen schoten naar de deur. ‘Had ik je uitgenodigd?’

Jude wist dat hij gewoon in de war was, maar ze reageerde alsof hij het sarcastisch bedoelde. ‘Nee, maar het is wel een geluk dat ik net langskwam, stomkop. Je had in vlammen kunnen opgaan.’

Rizla knipperde met zijn ogen, wreef een gordijn van zwarte haren uit zijn gezicht met de muis van zijn hand. ‘Ik was naar CSI aan het kijken.’

Ze stapte over Siouxsie heen naar de televisie waarop iets te zien was over pinguïns, en zette hem uit. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je sigaret moet doven voor je gaat liggen?’

‘Oké.’

‘Je zegt oké, maar je dóét het niet, Riz.’ Haar stem was onvast. ‘Je kunt net zo goed Russische roulette spelen. Dit ding brandt als een fakkel en er zou niks van je overblijven behalve een beetje as tussen de veren van de bank.’

Hij stond op en sloeg zijn armen om haar heen. Een snik brak los uit Judes keel. Die man kon zo stóm zijn! Rizla tilde zijn hoofd op en ze dacht dat hij iets zou gaan zeggen, misschien iets wijs waardoor ze zich beter zou gaan voelen, maar het enige wat hij deed was geeuwen als een nijlpaard. Hij had veel meer ervaring met het verliezen van mensen dan zij: zijn vader, zijn moeder en twee van zijn broers waren allemaal jong gestorven.

Ze veegde haar tranen af aan zijn hemd. Ze moest het twee keer proberen voor haar stem het deed. ‘Trouwens, ik heb nog niet de kans gehad om te zeggen… Die keer dat je naar het ziekenhuis kwam? Het spijt me dat ze je niet herkende.’

‘Oh, ik kwam alleen maar uit een soort van medeleven,’ zei hij, en voegde er spottend aan toe: ‘Ma Turner heeft sowieso nooit veel op gehad met het schorem dat haar dochter op het verkeerde pad heeft gebracht.’

Jude uitdagen was een oude gewoonte van hem. Toch kon ze het niet laten om te zeggen: ‘Dat is bullshit, Riz!’

Rizla haalde zijn massieve schouders op en grijnsde door een geeuw heen. ‘Ik moet gaan pitten.’

Jude bleef. Slechts gedeeltelijk omdat ze zich schaamde dat ze tegen hem was uitgevallen.

Soms gebeurde er niets op avonden als deze, en soms wel; in geen van beide gevallen betekende het iets. Zo ging het al jaren sinds ze uit elkaar waren. Het was geen grote gebeurtenis als Jude ja zei, zonder woorden, noch een probleem als ze nee zei, ook zonder woorden. Rizla was er altijd wel voor in - “zo zitten mannen nu eenmaal in elkaar”, had hij ooit meesmuilend gezegd - maar hij oefende nooit druk uit.

Vanavond leek een avond voor iets in plaats van niets. Maar het bracht niet de vertroosting waarop Jude had gehoopt. Nadien kon ze de slaap niet vatten; ze gooide het condoom weg, zette de televisie aan met het geluid zacht en keek hoe iemand een kamer stond te behangen.

Om zes uur wandelde ze door de ijzige mist naar huis om vóór haar werk nog een bad te nemen. Op het antwoordapparaat stond een bericht van haar vader. Hij noemde haar “honey”; vast een gewoonte die hij in Florida had opgepikt. Jude veronderstelde dat één ouder beter was dan geen, maar Ben Turner was helaas de verkeerde, en bovendien zat hij ongeveer 1600 kilometer te ver naar het zuiden.

Ze belde hem terug - staand in de hal naast haar druipende laarzen - om ervan af te zijn. ‘Ik heb je toch niet wakker gemaakt?’

‘God nee! Tegenwoordig heb ik niet meer dan vijf uur slaap per nacht nodig,’ zei Ben.

Ze dacht aan het zongerijpte gezicht van haar vader in het bedehuis in Coldstream; verschillende Vrienden waren opgestaan om hun sobere, vriendelijke getuigenissen over Rachel Turner af te leggen, maar hij had geen woord gezegd. De ironie was dat Ben een geboren Quaker was, en Rachel een twijfelende Anglicaan die een “overtuigde Vriend” (zoals zij het noemden) was geworden na hun huwelijk, maar hij had het lang geleden achter zich gelaten, samen met een heleboel andere dingen. Hij was op de dag van de crematie overgevlogen en de volgende dag weer vertrokken, ondanks het feit dat hij - bedacht Jude nu - zijn geboorteplaats misschien nooit meer terug zou zien. De woede kwam als een felgekleurde vogel voorbij vliegen. ‘Dus je bent veilig thuisgekomen?’ vroeg ze, zich ervan bewust dat dit een zinloze vraag was.

Yep, je oom Frank heeft me opgehaald van het vliegveld. Hij vraagt hoe het met zijn prachtige motorfiets gaat. Rochelle vond het trouwens jammer dat ze niet naar de begrafenis kon komen.’

Het stoorde Jude dat de tweede vrouw van haar vader een naam had die zo op die van de eerste leek, maar dan chiquer. Rochelle was een paar jaar ouder dan Ben; ze had hem ten huwelijk gevraagd op haar vijfenzeventigste verjaardag, op een thé dansant in Key West. De gelijkenis tussen de namen zou hem misschien helpen zich te herinneren hoe Rochelle heette als hij “periodes van verwardheid” begon te krijgen, dacht Jude wraakzuchtig.

‘Het operatietje aan haar heup is perfect verlopen -’

Verdomme, daar had ze naar moeten vragen. ‘Dat is goed nieuws.’

‘Red je je wel, honey?’

‘Ach, weet je.’ Ze was niet van plan om hem gerust te stellen zodat hij zijn dochter van zijn lijstje kon schrappen.

‘Jude, als je iets nodig hebt, wat dan ook…’ Er klonk geruis op de lijn. ‘Wat zeg je, honey?’ vroeg hij aan iemand op de achtergrond.

Noem ons niet allebei honey!

‘Hé, Rochelle zegt dat je hier op vakantie zou moeten komen. Kun je wat kleur krijgen. Ik kan je vliegreis betalen -’

‘Ik houd van de winter,’ bracht ze hem in herinnering.

‘Ja, maar in de gegeven omstandigheden…’

Jude was allergisch geworden voor eufemismen. Waarom kon hij niet gewoon zeggen “nu je moeder dood is”? Nu was Rachel, van wie Ben ooit gehouden had - vermoedelijk toch, of in ieder geval genoeg om op latere leeftijd met haar te trouwen, een dochter bij haar te verwekken en achttien jaar bij haar te blijven voor hij bezweek voor de dikke laag mascara van Julia McBride van de General Store - alleen nog maar as, uitgestrooid onder de met sneeuw bedekte seringen. (Ze was er niet meer in geslaagd nog duidelijkheid te krijgen over de wensen van haar moeder op dit gebied na het gesprek waarin ze haar “krent” had genoemd. Jude meende zich te herinneren dat Rachel de seringstruik zo bewonderde omdat die telkens stipt in mei prachtige bloesems produceerde om dan voor de rest van het jaar weer te vervallen in koppig groen. Maar misschien had Jude dit zelf bedacht. Als mensen eenmaal verdwenen waren, ging je ingebeelde gesprekken met ze voeren.)

‘Ik moet naar mijn werk, pap.’

‘Tuurlijk, tuurlijk. Het is ongelooflijk hoe je dat kleine schooltje weer helemaal in vol bedrijf hebt gekregen.’

Haar tanden klapten met een tik op elkaar. Ze wist dat hij niet geïnteresseerd was in geschiedenis - noch in die van zichzelf noch in die van anderen. Hoe had hij anders hier in Ierland, Ontario kunnen opgroeien als inwoner van de derde generatie, en hier bijna zestig jaar kunnen doorbrengen om vervolgens zomaar naar Florida te verhuizen? Sinds het moment dat Ben zijn oude leven - en zijn vrouw - had afgeschud, was zijn stem op een bepaalde manier onfatsoenlijk vrolijk gaan klinken, met een gouden randje.

Jude wist dat ze belachelijk deed, maar ze was weer vijftien en zat ineengedoken op de krakende bovenste traptrede te wachten tot haar ouders haar naar beneden zouden roepen om te vertellen dat ze gingen scheiden. Dat was die zomer dat alles misgegaan was. Voor die tijd waren de Turners weliswaar altijd platzak geweest, maar dat had Jude niet erg gevonden. Waar had ze zakgeld voor nodig als alles wat ze leuk vond gratis was en als ze zoveel plaatselijke bewoners kende dat het leek of ze in een boek leefde?

‘We bellen nog, honey. Goed?’

“We bellen nog.” Dat zei je tegen oude bekenden als je ze toevallig op straat tegenkwam!

‘Ja hoor.’ Jude hing op en luisterde hoe het huis zich vulde met stilte. Mijn huis, zei ze in gedachten om te oefenen.