38
Voor een hartstochtelijke paddestoelenverzamelaar als Wolfram Masurke was de waardevolle wetenschap wat de beste vindplaatsen waren iets wat je het beste voor jezelf kon houden. Toch had het niet uitgemaakt als hij zijn kroegvrienden openlijk had verteld dat hij de mooiste exemplaren aantrof bij de ruïne van Sallinger.
Waarschijnlijk wisten ze dat allang. Maar geen van de oorspronkelijke inwoners van het dorp ging vrijwillig naar die plek en zo bleef dit heerlijke paddestoelenterritorium, waarop volgens de verhalen een vloek rustte, het alleenrecht van de achttien jaar geleden hiernaartoe verhuisde Wolfram Masurke – in het dorp beter bekend onder zijn bijnaam de Ossi.
Masurke, die tot de val van de Muur officier bij de Oost-Duitse grenspolitie was geweest, kreeg nu een klein pensioen, dat hij aanvulde met de inkomsten die hij overhield aan zijn kennis van paddestoelen. Zijn eetbare pijpzwammen, cantharellen, bruine ringboleten en eekhoorntjesbrood werden in de restaurants uit de omgeving bijzonder gewaardeerd en brachten hem een mooie kleine bijverdienste in het laatje.
Deze dag was een echte geluksdag, vond hij, toen hij de inhoud van zijn mand bekeek. Op de open plek naast de overwoekerde trap die naar de vroegere ijskelder van de hoeve leidde, had hij een heel nest boschampignons van de beste kwaliteit gevonden, die hij nu in een met mineraalwater vochtig gemaakte keukendoek wikkelde.
Xaver Link, de eigenaar van restaurant Rose, zou zich in zijn handen wrijven, dat stond wel vast. Maar niet alleen de volle mand, maar ook het geknor van zijn maag, die luidruchtig liet horen trek te hebben in een stevige maaltijd met gerookt spek, zure augurken en brood uit de houtoven, verleidde hem tot de beslissing het vandaag verder voor gezien te houden.
Net toen hij vanaf de ruïne naar de bosweg slenterde, verstoorde een metalige klap de stilte van het bos.
Een geroezemoes van stemmen.
Het doet zo’n pijn.
Wakker worden, wakker worden, wakker worden…
Waar ben ik? Wie ben ik?
Angsthaas, bangebroek, de boeman zal je pakken.
Ellen, jij bent altijd mijn beste leerling geweest…
Ik ben wie ik ben.
Goed dan. Hier is het!
Ellen staarde naar het witte kussen en vroeg zich af wie haar in dit vreemde bed had gelegd. Pas langzamerhand begon ze te begrijpen dat het geen kussen was, maar de airbag van de Volvo. Ze tastte naar de hendel van de deur, trok eraan, maar het portier klemde.
Met alle kracht zette ze zich schrap, keer op keer. Eindelijk kwam er beweging in het portier en ging dat open met een gekrijs dat leek op de stem van een dodelijk verschrikt kind.
Neeeeeeeeeeeeee!
Moeizaam klauterde ze uit de auto, kwam eerst op handen en voeten terecht, en richtte zich toen op. De Volvo lag in een greppel langs de weg, de achterwielen hingen nutteloos boven de grond.
Ellen zwenkte opzij, leunde tegen de auto en keek om zich heen. Waar was ze nu? Wat wilde ze hier?
Niet doen! Als je er nu naartoe gaat, dan zul je sterven! riep een panische stem, die aan geen enkel wezen in de werkelijkheid toebehoorde, niet eens aan haarzelf. Dan ben je er niet meer.
Een andere stem zei: Ga maar, dan vind je rust, en weer een andere reageerde met een weerbarstig Nee, nee, nee!
Maar Ellen was niet meer in staat om zelfs naar één van die stemmen te luisteren. Ze gehoorzaamde een ander soort instinct, dat haar ertoe bracht de ene wankele stap na de andere te zetten. Net zo lang tot het gesidder ophield en zich een eigenaardige rust in haar verspreidde. Tegelijkertijd begonnen de stemmen in haar hoofd te razen, te brullen en te krijsen, maar Ellen liep verder.
Stap na stap na stap.
Toen zag ze de open plek. Zonder te weten waarom, wist ze dat ze daar naartoe moest. En ze zag het gevaar.
De Zwarte Man stond slechts een paar meter bij haar vandaan en verwachtte haar al.
De jonge vrouw die naar Wolfram Masurke toe liep, zag er tamelijk beroerd uit. Uit haar linkerslaap liep bloed, haar korte donkere haar zat helemaal in de war en ze liep mank. Haar spijkerbroek was bezoedeld met de modderbrij van de bosweg en hij kon zien dat er aan haar knie een paar kiezelstenen kleefden, die deden denken aan uitgeslagen tanden.
Over haar schouder heen zag Masurke de Volvo, die als een merkwaardig zwart kunstwerk in een greppel naast de weg lag. De wagen zat zo in de kreukels, dat het bijna een wonder mocht heten dat de vrouw het ongeval met zo weinig verwondingen had doorstaan.
‘Goeie genade!’ riep de oude paddestoelenverzamelaar uit en hij wilde naar haar toelopen, maar iets weerhield hem ervan om dat te doen. Het was de blik van de vrouw. Vreemd afwezig en leeg, alsof haar verstand een tijdje met verlof was gestuurd.
Masurke herkende die blik direct. Het was weliswaar al vele, vele jaren geleden, en hij geloofde haast dat het een herinnering aan een vorig leven was – wat in zekere zin ook klopte – maar toch stond hem dat beeld nog zo duidelijk voor ogen alsof het pas een paar minuten oud was. Hij zag de jonge soldaat. Zijn naam kon hij zich niet meer herinneren, maar zijn blik des te beter. Hij zag hoe die soldaat, met het geweer nog altijd in de aanslag, naar het levenloze lichaam in de doodszone staarde, slechts enkele meters verwijderd van de heilbeloften van het Westen. Die jonge soldaat had precies zo voor zich uit gestaard als de vrouw uit de Volvo nu keek.
Ze liep recht op hem af.
‘Hebt u hulp nodig?’ vroeg Masurke, zich eigenlijk wel bewust van de onzinnigheid van zijn vraag. Want als er op dat moment iemand in zijn omgeving was die hulp nodig had, dan was het wel deze vrouw.
Ze stamelde iets onverstaanbaars en stak haar hand in haar jaszak.
Daar stond hij nu, en ze wist dat ze deze hele weg al kende voor ze hem had afgelegd. Zwart, zijn hoofd verborgen achter het masker van de boze wolf, met fonkelende ogen en kwijlende muil. De hond in de tunnel was slechts een van zijn verschijningsvormen geweest. Nu zag ze zijn ware aard. Gruwelijk en stinkend.
Aan zijn arm hing een mand, en ze kon zien wat er onder de roodwit geblokte doek vandaan kwam. Kinderhanden. Kleine, witte kinderhanden. Bij elkaar gezocht tijdens zijn strooptocht door het sprookjesbos, waar de boze wolf kleine meisjes opvreet.
‘Kom, dommerdje, kom,’ hijgde hij naar haar. ‘Ik wil het alleen maar leuk voor je maken.’
‘Ik kom, om ervoor te zorgen dat je eindelijk gelooft dat ik geen angsthaas ben,’ fluisterde ze. ‘Ik ben nu namelijk groot, weet je.’
Ze greep in haar jaszak, terwijl ze naar hem toe liep. Met haar vingers betastte ze de twee wegwerpscalpels, die ze uit de tunnel onder de kliniek had meegenomen. Ze greep een van de plastic heften beet en schoof met haar duim de beschermhoes van het lemmet.
‘Ja, kom hier,’ kwijlde de Zwarte Man. ‘Zo is het goed.’
Masurke begon zich onaangenaam te voelen. Wie deze vrouw ook mocht zijn, ze had niet meer alle kaarsen in haar kerstboom, zoals ze dat bij hem thuis altijd zeiden. Het was te laat om weg te lopen. Afgezien daarvan was hij ook te oud voor een spurt door het bos.
Je moet gekken niet kwaad maken, schoot het hem door zijn hoofd. Meer viel hem niet in. Dus besloot hij het te proberen met rustig en vriendelijk praten.
‘Rustig aan, mevrouwtje.’ Voorzichtig zette hij de mand met paddestoelen neer. Het was beter als hij nu beide handen vrij had. ‘Mijn auto staat niet ver hier vandaan en ik kan wel…’
Hij maakte zijn zin niet af, omdat ze weer begon te mompelen, met haar blik strak op hem gericht. Veel ervan kon hij niet verstaan, maar hij dacht haar te horen zeggen dat iemand haar alleen gelaten had en dat diegene weer bij haar terug zou komen.
‘… hoe lang het ook mag duren.’
Nauwelijks een meter bij hem vandaan bleef ze staan. Haar gezicht glom van het zweet.
‘Kom maar, meisje,’ zei Masurke op de aardigste en zachtste toon waartoe hij in zijn opwinding in staat was. ‘Ik breng je naar een dokter. Je hebt je behoorlijk pijn gedaan.’
Voorzichtig pakte hij haar linkerarm, die omlaaghing alsof hij niet bij haar hoorde. ‘Kom nu maar, ik doe je toch…’
Ze trok haar andere hand uit de jaszak en stak toe. Masurke zag de glinstering van het lemmet nog, maar hij reageerde niet snel genoeg. Hij mocht dan wel dagelijkse wandeltochten door het bos maken, maar hij was toch echt zesenzeventig, en geen twintig meer. Het mes boorde zich eerst in zijn buik, vlak boven zijn riem.
De steek brandde, alsof het lemmet gloeiend heet was.
Hij schreeuwde, liet haar los, wilde haar van zich wegduwen. Maar hij werd al getroffen door nog twee steken. Dit keer hoger.
Kreunend zakte Wolfram Masurke op de grond, terwijl er steeds meer steken op hem neerdaalden als een regen van scheermessen.