15
De lucht was vol van de geur van hars en de geluiden van het bos. Ellen hurkte trillend op de grond, haar hoofd tegen de stam van de spar geleund, en probeerde te verwerken wat er was gebeurd. Haar hele lichaam deed pijn, maar ze was ervan overtuigd dat ze niets had gebroken. Het zag ernaar uit dat ze veel kon hebben dankzij het vele sporten in haar vrije tijd. Met wat minder spiermassa was het allemaal heel anders gelopen. Waarschijnlijk zou ze over een paar dagen, als de blauwe plekken volledig tevoorschijn waren gekomen, de Maori-krijgers uit Nieuw-Zeeland in hun volle tatoeagepracht van jaloezie kunnen laten verbleken.
Maar veel erger dan de pijn was de schok van wat ze zojuist gezien had – en wat ze nog altijd niet wilde geloven. Ze had hoe dan ook zijn auto gezien. En het was een verklaring voor het feit dat de vrouw uit de kliniek had kunnen verdwijnen. Voor iemand met een sleutel en de code was dat geen probleem.
Die stem… Geloof je in sprookjes, kleine Ellen? Ze was veel te geschrokken en versuft geweest om de stem te kunnen herkennen. Toch had die vertrouwd geklonken. Het had heel goed de stem van Mark kunnen zijn.
Maar waarom deed hij dit dan allemaal?
Waarom deed hij alsof hij krankzinnig was?
Waarom moest hij haar zoveel pijn doen?
WAAROM?
Hoog boven haar trok een vliegtuig witte condensstrepen in het blauw van de lucht, en vlak bij haar naderde het zenuwtergende tek-tek-tek van wandelstokken. Nordic walking. Sinds deze tak van sport een heuse lawine van enthousiasme had los gemaakt, kwam je de wandelaars overal tegen. En zoals voor bijna alle modeverschijnselen, gold ook hiervoor: iedereen doet het, bijna niemand kan het. Vooral hier, op Ellens joggingtraject, liepen de nordic walkers te hoop en moest je bij het passeren oppassen dat je niet over een stok struikelde.
Ellen zag de twee vrouwen op zich afkomen. De een was behoorlijk zwaar, de andere deed in haar uiterlijk en bewegen denken aan een kip die al heel lang geen voer meer had kunnen vinden.
‘Hebt u hulp nodig?’ riep de kip haar toe en ze strekte haar nek uit.
‘Nee, dank u, alles is in orde.’
‘Echt waar?’ Ze liep wat dichter naar Ellen toe en bekeek haar indringend. ‘Bent u gevallen?’
‘Ja, maar het gaat alweer.’
‘U moet op de weg blijven. Die boomwortels daar in het bos zijn gevaarlijk. Straks breekt u nog wat.’
‘Ja, daar hebt u gelijk in. Dank u wel dat u me wilde helpen.’
De kip knikte en wilde weer verdergaan, toen Ellen een inval kreeg. ‘Komt u hier uit de buurt?’
‘Ja,’ hijgde de dikke vrouw, zichtbaar blij dat ze een excuus had om een korte adempauze in te lassen. ‘Hoezo?’
Ellen wees op het bos. ‘Is daar verderop een dorp of in elk geval een huis?’
‘Neuh,’ zei de dikke weer, en de kip voegde daaraan toe: ‘Er is daar alleen maar bos, verder niks. Het volgende dorp ligt zeker tien kilometer verderop’, wat de dikke bekrachtigde met ‘Als het niet nog verder is’.
‘Heeft u onderweg een meisje in een jurk gezien, ongeveer tien jaar oud?’
‘Neuh,’ bromde de dikke, ‘ik…’
‘Uw dochter?’ viel de kip haar in de rede. ‘Is ze verdwaald?’
Ellen stond op, waarbij ze zich langs de boomstam omhoog schoof. ‘Nee, ik dacht alleen dat ik daarstraks een meisje had gezien.’
De kip giechelde. ‘Ja, als je alleen in het bos bent, zie je soms de meest krankzinnige dingen. Of in elk geval: je denkt dat je die ziet. En dan blijkt het toch maar een boom of een hert te zijn geweest. Maar nu moeten we verder, voordat de spieren afkoelen.’
Als je gelijk hebt, heb je gelijk, dacht Ellen en ze keek het vreemde paar na. Ze was er in elk geval niet zeker van waarin ze de kip meer gelijk gaf: voor wat betreft de afkoelende spieren of de merkwaardige verschijnselen die je in het bos kunt zien. Toen voelde ze zich ineens onwel worden en zakte ze in elkaar naast de boom waaraan ze zich had vastgehouden.
Toen Ellen op het personeelsparkeerterrein van de Boskliniek was aangekomen had ze er voor het eerst spijt van dat ze in zo’n lage tweezitter reed, waarover menig passagier – en vooral Chris – al gemopperd had dat je een schoenlepel nodig had om er alleen al in te kunnen stappen.
Inderdaad was een extreem grote schoenlepel, een hijskraan of iets dergelijks, nu zeer welkom geweest om enigszins pijnvrij te kunnen uitstappen. Toch lukte het haar.
Mark reed in een zwarte Volvo V70. In de kofferbak had zowel Ellens bagage als ook die van de beide andere collega’s ruim gepast, toen ze destijds naar de vervolgcursus over anti-psychotica waren gereden. Het was een leuke rit geweest; ze hadden veel gelachen, vooral om de ‘vanillestinker’ aan Marks achteruitkijkspiegel, die op een bepaald moment een vrije vlucht door het open raam had gemaakt.
Maar nu zag ze de zwarte stationwagen vanuit een ander perspectief. Zoals hij daar nu stond onder de lindebomen die de parkeerplaats omzoomden was hij donker en onheilspellend. Nu pasten er in de kofferbak niet alleen een hoop koffers, maar bood die ook genoeg ruimte voor een vrouw. Als je haar verdoofde en onder de rolhoes verborg, was het geen probleem om een vrouw te laten verdwijnen.
Nog altijd verzette Ellen zich tegen dat idee. Vooral omdat ze geen reden zag waarom Mark haar – en al helemaal die vrouw – zoiets zou aandoen. Maar de nog warme motorkap en het stof en de dennennaalden in de velgen spraken duidelijke taal.
Ellen doorzocht haar jaszakken en vond een pakje pepermuntjes. Ze trilde zo erg, dat het eerste pepermuntje op de grond viel. Met het tweede had ze succes. Ze voelde zich uitgeput, trilde als een honderdjarige, was lichamelijk lamgeslagen en van onder tot boven smerig. Daar kwam nog bij dat daarbuiten ergens een vrouw was die moest vrezen voor haar leven. En zoals het ernaar uitzag, was Mark – haar vriendelijke collega Mark – voor dat alles verantwoordelijk.
Tijd om te praten, vriendje!
De verpleger keek met een verwonderd gezicht naar Ellens kleding, die inmiddels stijf stond van de modder. Ze negeerde zijn blik en vroeg of ze dr. Behrendt kon spreken.
‘Het spijt me. Hij is momenteel in gesprek met een patiënt. Dat zal nog wel even duren. Kan ik hem een boodschap doorgeven?’
‘Ik wacht hier wel op hem.’
‘Bent u gevallen?’
‘Dat kun je wel zeggen. Hebt u een kopje koffie, zolang ik op dokter Behrendt wacht?’
De verpleger, een steviggebouwde man die onder zijn witte hesje een T-shirt met het opschrift CHAMPION droeg, keek haar beteuterd aan. ‘Nou ja, dokter Roth, dat vind ik eigenlijk niet goed. Ik bedoel, u kunt natuurlijk wel een kop koffie krijgen, maar eigenlijk… Ik bedoel…’ Hij liep vuurrood aan, wat er bij een kleerkast als hij een beetje onnozel uitzag.
‘Wat wil je zeggen?’
‘Nou ja, er wordt gezegd dat u… eh, dus met vakantie bent.’
Ze voelde een koude rilling over haar rug gaan. ‘Evengoed ben ik altijd nog arts in deze kliniek. Wat is dit voor onzin?’
Weer begon de verpleger gegêneerd te draaien, tot hij eindelijk weer kon praten. Ongeveer een uur geleden was er een politieman op de afdeling geweest. Köhler of Körner, of zoiets, was zijn naam.
‘Was zijn naam Kröger?’
‘Ja, precies. Kröger.’
‘En wat wilde hij?’
‘Dat weet ik niet. Professor Fleischer heeft zich er persoonlijk mee beziggehouden. Was daardoor nogal geërgerd. Ik heb alleen maar meegekregen dat hij tegen die politieman zei dat hij nog eens goed had geïnformeerd, en dat hier nooit zo’n geval was geweest. Ik…’ Hij viel stil en staarde naar de punten van zijn schoenen.
‘Wat? Wat heeft hij nog meer gezegd?’
‘Nou ja, ik bedoel, ik heb het alleen maar gehoord…’
‘Zeg het nou maar!’
‘Oké, dan.’ Hij zag er betrapt uit. ‘De professor heeft tegen die Kröger gezegd dat dit een veilige kliniek is, die een reputatie te verliezen heeft. Hij zei dat u overwerkt was en een fout hebt gemaakt, dat het inmiddels allemaal is opgelost. En toen hebben wij de instructie gehad dat wij u moesten wegsturen als u zich op de afdeling liet zien.’
‘Wij?’
‘Eh, ja, het verplegend personeel dus.’
Ellen kon haar oren niet geloven. Ze was er daadwerkelijk in geslaagd bij Kröger iets van plichtsgevoel wakker te roepen. Dat was aan de ene kant mooi nieuws, maar het had helaas uitgepakt als een schot in eigen doel.
Kröger had de chef erin betrokken, en die had op Afdeling 9 weer naar de naamloze vrouw geïnformeerd. Daar moesten ze hem hebben verzekerd dat die patiënte er nooit was geweest. En omdat er geen bewijs was voor haar bestaan, zou hij zich ook niet van het tegendeel laten overtuigen. Al helemaal niet omdat er zonder die patiënte geen reden voor was om zich zorgen te moeten maken om de reputatie van deze ‘veilige kliniek’.
Ellen moest een woede-uitbarsting onderdrukken. Hoe graag had ze nu iets tegen de muur gegooid – liefst iets wat in duizend stukken uit elkaar kon springen. Nu was ze haar geloofwaardigheid bij de politie volkomen kwijtgeraakt.
‘Daarom vraag ik u vriendelijk nu te gaan.’ Het was de verpleger aan te zien dat hij op dit moment het liefste in de aardbodem was weggezonken.
Ellen keek hem diep in de ogen, wat hem nog verlegener maakte. ‘Ik bied je een deal aan. Ik ga hier weg en ik ben hier ook nooit geweest, als je mij als tegenprestatie vertelt of dokter Behrendt in het afgelopen uur op de afdeling geweest is. Akkoord?’
Met gefronst voorhoofd antwoordde de verpleger, dat Mark de hele tijd op de afdeling was geweest. ‘Alleen daarstraks is hij ongeveer een uur geweest.’
‘Heeft hij gezegd waar hij naartoe ging?’
‘Nee, maar ik denk dat hij in de kantine wat te eten heeft gehaald.’
Of hij was in het bos om zijn collega bang te maken.
Ellen verliet, tot zichtbare opluchting van de verpleger, de afdeling. Ze was moe. Alles deed haar pijn en haar migraine was sterker geworden, stak met fijne naalden in de achterkant van haar ogen. Voordat ze verder iets ondernam, moest ze uitrusten.
Nu wist ze vrij zeker dat Mark de man was die ze zocht. Hij zou haar niet ontkomen. En zolang hij zich op zijn werkplek bevond, kon hij ook de ontvoerde vrouw niets doen.
Daardoor had ze wat tijd om zich te wapenen voor de tweede ronde.