4
Op de gang van de afdeling was een flinke oploop. Patiënten verdrongen zich in een halve kring rond iets wat Ellen vanuit haar positie niet kon zien en het verplegend personeel was bezig de kleine menigte weg te sturen. Er moest iets spectaculairs gebeurd zijn, want de meeste patiënten stelden zich energiek teweer tegen de pogingen van de verpleegkundigen.
Onder de verpleegkundigen zag Ellen ook een paar onbekende gezichten. Iemand had versterking ingeroepen en je hoefde niet helderziend te zijn om te raden wie die iemand geweest was. Als een buitenproportioneel standbeeld stond zuster Marion te midden van het tumult, haar ene hand om de telefoon geklemd en de andere tegen haar borst gedrukt alsof ze een hartaanval had.
Ellen kon haar ogen niet geloven. Zoiets had ze op haar afdeling nog nooit beleefd. Achter de gretige toeschouwers hoorde ze van de andere kant van de gang het geschreeuw van een man.
‘Ik eet die troep niet’, gevolgd door een hysterisch klinkend: ‘NOOOOOOOOIT!’
Bijna tegelijkertijd kwam ook zuster Marion op haar afgestormd.
‘Dokter Roth! Eindelijk! Ik heb u overal gezocht.’
‘Alleen niet in kamer 7. Wat is hier aan de hand?’
‘Meneer Böck.’ Marion plukte opgewonden aan haar witte jasje en Ellen merkte op dat de kolossale boezem van de verpleegster met iets waterig roods was bespat. En was dat naast Marions naamplaatje geen appelpit? Zo zag het er tenminste wel uit.
‘Meneer Böck? Dé meneer Böck?’
Marion knikte.
‘Maar die was eerst toch nog volkomen catatonisch?’
‘Jazeker. Hij gaf geen kik, zoals altijd. Totdat ik…’ Marion maakte haar zin niet af, maar draaide zich om naar het einde van de gang.
‘Totdat je wát?’
‘De Heer is mijn getuige, ik weet het niet,’ jammerde de zuster.
‘Marion, beheers je eens een beetje! Wat is hier gebeurd?’
‘Lieve god, dat weet ik toch niet!’
Ellen besloot dat dit gesprek nergens toe leidde en liet de hysterische zuster gewoon staan. Ze gleed langs een oude man die onophoudelijk ‘jezusmariaenjozef’ voor zich uit mompelde en daarbij koortsachtig van zijn ene been op zijn andere ging staan. Zulke onrust kwam vaker voor bij chronische psychoten, maar nu, in al dit gedrang, had zijn getrippel iets weg van een Fred Astaire-nummer. Een van de verpleegsters, die vanuit de open afdeling als versterking was opgeroepen, nam hem bij de arm en bracht hem terug naar zijn kamer.
Wat was hier dan toch gebeurd, dat er zelfs extra personeel ter ondersteuning bij was gehaald? Ellen wrong zich door de groep mensen heen en stuitte prompt op een ander personeels lid dat eigenlijk thuishoorde op de eerste verdieping. Haar collega Mark Behrendt stond voor de deur van de gemeenschappelijke badkamer, waaruit geschreeuw van meneer Böck klonk.
Marks houding beloofde weinig goeds. Hij had een hand op zijn heup geplaatst, waardoor er een zwart T-shirt met de opdruk WHO KILLED LAURA PALMER? onder zijn witte jasje zichtbaar werd, en woelde met zijn andere hand door zijn donkere haar. Zijn blik was strak op de gesloten badkamerdeur gericht.
‘Meneer Böck, doet u alstublieft open,’ zei hij nadrukkelijk. Maar meneer Böck leek daar niet erg van onder de indruk te zijn. In plaats daarvan brulde hij terug: ‘Kannibalen! Goddeloze KANNIBALEN! Ja, dat zijn jullie!’
‘Mark, wat is hier in hemelsnaam…’
Mark wierp haar een vluchtige blik toe, een blik die zei: Het is verdomme menens! Toen richtte hij zich weer tot de deur, alsof hij door het bleekgroene deurpaneel heen kon kijken als door glas. ‘Verdorie, waar heb jij gezeten?’
‘Patiëntengesprek. Wat is er mis met Böck?’
‘Geen idee. Hij schijnt bij het middageten plotseling te zijn doorgedraaid. Heeft eerst Marion aangevallen en daarna hier de badkamer gebarricadeerd.’
Net als alle patiëntenkamers had ook de badkamerdeur geen slot, maar toch leek de deur van binnenuit geblokkeerd te zijn. Marks herhaalde pogingen om hem open te krijgen faalden al na enkele centimeters.
‘Laat me met rust! Ga weg!’
Ellen was verbaasd dat de stem van Böck nog zo diep was. Die had ze zich vanwege zijn tengere gestalte nogal wat hoger voorgesteld. In werkelijkheid had noch zij noch iemand anders op Afdeling 9 meneer Böck tot op dat moment horen praten. Toen hij werd binnengebracht had hij zich stijf gehouden en zich met een starre blik naar zijn kamer laten brengen en op geen enkele poging tot contact gereageerd. Dat deze toestand zo abrupt veranderd was, was niet alleen heel verbazend, maar vooral ook heel zorgwekkend.
‘We kunnen echt niet zomaar weggaan, meneer Böck, dat weet u,’ riep Mark door de smalle deuropening. ‘Laat me binnen, dan kunnen we praten.’
‘Praten? PRATEN? Ha! U wilt dat ik haar opeet. U wilt dat ik MIJN VROUW OPEET! Maar doe ik niet. NOOIT!’
‘Waar heeft hij het over?’ vroeg Ellen op een fluistertoon. ‘Böck verkeerde in een shocktoestand, maar hij leek niet aan waandenkbeelden te lijden.’
‘Waandenkbeelden of niet, op dit moment heeft hij in elk geval geen zin om zijn vrouw op te eten.’ Mark riep weer door de deuropening: ‘Meneer Böck, dokter Roth is nu bij me. U herinnert zich dokter Roth toch nog wel?’
‘Je moet verdwijnen! Jullie moeten allebei verdwijnen! Anders doe ik het!’
‘Wat doet u dan?’
‘Dat gaat je geen reet aan!’
Mark wisselde een korte blik met Ellen. Allebei leken ze op dat moment hetzelfde te denken. Zelfmoord.
Het kon zijn dat Böcks dreigement weinig te betekenen had, maar het was ook mogelijk dat hij in de badkamer iets had ontdekt waarmee hij zijn dreiging in een daad kon omzetten. Nat scheren was de patiënten dan wel verboden, het was toch echt niet moeilijk om een scheermes naar binnen te smokkelen. En een riem of een ceintuur van een badjas vormden samen met de stang van het douchegordijn een heel gevaarlijke combinatie.
‘Meneer Böck,’ riep Ellen. ‘Wij willen alleen met u praten, meer niet. Ik wil u daarbij in de ogen kunnen kijken. Daarom zullen dokter Behrendt en ik nu bij u naar binnen komen.’
‘En hoe denk je die deur verdomme open te krijgen?’ snoof Mark.
‘Jij bent toch zo sterk? Toch?’ fluisterde ze.
‘Grote god, het is een metalen deur! Ik ben Bruce Willis niet!’
‘Blijf weg!’ krijste Böck.
Ellen hoorde water stromen. Er liep een badkuip vol. Wat Böck ook van plan was, veel tijd hadden ze niet om dat te verhinderen.
‘Goed, meneer Böck, dan komen we nu naar u toe,’ riep Mark en hij wenkte zuster Marion. ‘Haal een kussen. Snel.’
‘NEEEEEEE!’ loeide Böck. Toen plonsde er iets in het water. En een paar seconden later nog iets.
‘Wat is hij aan het doen?’
Ellen keek om zich heen, op zoek naar iets waarmee de deur open gewrikt kon worden – een achtergelaten infuusstandaard of iets dergelijks – maar vond niets.
Eindelijk kwam Marion terug. Mark rukte haar het kussen uit de hand, hield het tegen zijn schouder en rende met een aanloop tegen de badkamerdeur. De jonge arts was bepaald geen zwaargewicht en de blokkade hield stand.
‘GAAAA WEEEEG!’ klonk de stem van Böck van binnen naar hen.
‘Nog een keer!’ riep Ellen.
Mark nam een tweede aanloop. Dit keer gaf de deur mee en ging ver genoeg open om Mark de gelegenheid te geven zich naar binnen te wringen.
Hij was nog maar nauwelijks binnen, toen Ellen hem hoorde brullen: ‘Nee! Niet doen!’
Ellen volgde haar collega. Böck had de deur van binnen geblokkeerd met een slipvaste douchestoel voor patiënten die slecht ter been waren; zelfs door Marks heftige gebonk tegen de deur was die nauwelijks over de tegelvloer verschoven. Nu stond de tengere man, slechts gekleed in een pyjama en een badjas, in de uiterst rechtse van drie badkuipen.
Achter hem liep er nog altijd water in. De zoom van zijn badjas dreef al bijna ter hoogte van zijn bibberende kuiten. Böcks schaarse haren stonden steil overeind op zijn hoofd en zijn anders zo klein aandoende kraaloogjes waren zo wijd opengesperd dat het leek alsof ze elk moment uit zijn hoofd konden vallen.
Maar wat zowel Ellen als Mark het bloed in de aderen deed stollen, was de aanblik van de föhn die Böck in zijn linkerhand had. De stekker van het apparaat zat in een stopcontact en het snoer was lang genoeg.
Hoe is hij verdomme aan die föhn gekomen, schoot het door Ellens hoofd.
Ze keek naar het stopcontact, overwoog een fractie van een seconde erheen te rennen en de stekker eruit te trekken, maar besloot het toen niet te doen. Ze had minstens drie stappen nodig om bij de muur te komen. En Böck was nog maar twee stappen verwijderd van een wisse dood: het was een kwestie van aanzetten en loslaten. Als ze nu overhaast handelde, liep ze het gevaar een kettingreactie te veroorzaken. Böck dreigde niet zomaar – hij was in staat zijn woorden waar te maken, dat was overduidelijk.
Alsof hij dat probeerde te onderstrepen, had zijn stem een gevaarlijk rustige toon aangenomen.
‘Ik ga het nu doen. Kijk liever maar even weg.’
Ja, dacht Ellen. Hij gaat het daadwerkelijk doen, en elke poging hem daarvan af te houden leidt tot niets.
Böck trilde als een espenblad. De knokkels van zijn hand, waarmee hij de föhn krampachtig omklemd hield, staken wit omhoog onder zijn bleke huid.
‘U kunt me bedreigen met wat u wilt, maar ik ga mijn Margot niet opeten.’
‘Begrepen,’ antwoordde Mark. ‘Ik zal het met de kok regelen. Waar heeft u dan trek in?’
Die vraag was onbedoeld zo komisch, dat Ellen een secondelang in de war was. Toen werd haar duidelijk dat Mark hem probeerde te provoceren. Zolang Böck woedend was en zich tegen hem verzette, zou hij zijn dodelijke plan niet uitvoeren.
‘Hou op, neem me niet in de zeik, jongen! Alleen omdat je gestudeerd hebt, hoef je nog niet te denken dat ik helemaal gek ben. Geloof je nou echt dat ik niet doorheb dat jullie mijn Margot in stukken hebben gehakt, stelletje onmensen!’
‘Waarom gelooft u dat wij dat hebben gedaan?’ Mark klonk serieus geïnteresseerd, rustig en zakelijk.
Ja, dacht Ellen. Ga zo verder. Hou hem aan de praat. We hebben tijd nodig. Tijd en een idee.
‘Ik… ik…’ Nu begon Cornelius Böck te huilen.
‘Waarom wilt u dit doen, meneer Böck?’ vroeg Mark. ‘Waarom wilt u sterven?’
Hij was schuldig aan de dood van zijn vrouw, snikte Böck. Ook al had hij meer van haar gehouden dan van wat dan ook. Als hij maar zijn kop had gehouden en niet naar haar had geroepen, dan was het allemaal niet gebeurd.
Toen zette hij de föhn aan.
‘En nu houdt u eindelijk op! Ik moet voor mijn domheid boeten.’
‘Ik heb nog één vraag,’ kwam Mark boven het gezoem van de föhn uit. ‘Zonder uw hulp krijg ik straks ernstige problemen.’
‘Wat?’ Böck keek hem verbluft aan.
‘Alstublieft, meneer Böck!’ Mark smeekte hem bijna, en die tactiek leek te werken.
‘Ga je gang, vraag maar.’
‘Wat moet ik tegen mijn chef zeggen? Ik zal de schuld krijgen, als u zichzelf nu doodt.’
‘Ik… ja, ik weet niet… ik… Dat maakt toch niet uit?’
‘Nee, dat is niet zo. Niet voor mij. En u bent me een goed antwoord schuldig. Dus?’
Geweldig, dacht Ellen. Nu heb je hem!
Ze liep langzaam achteruit en schoof naar buiten, de gang in. Daar was dankzij het ijverige verplegend personeel de rust teruggekeerd. De meeste patiënten bevonden zich weer op hun kamers, hoewel ze bijna allemaal hun hoofd uit de deur naar buiten staken om te zien wat er gebeurde.
Ellen rende terug naar de afdelingskamer. Een jonge patiënt met een bleek gezicht, zwarte make-up en een kapsel dat eruitzag als een eendimensionale zwarte kroon, volgde haar op de voet.
‘Hé, ik kon toch ook niet weten dat zo’n lul zo meteen zelfmoord pleegt, alleen omdat ik per ongeluk mijn föhn in de badkamer heb laten liggen,’ riep hij haar toe. ‘Shit zeg, ik kon toch ook niet weten dat je hier geen föhn mag hebben.’
Ellen negeerde hem en liep naar zuster Marion toe.
‘Hebben wij een stoppenkast?’
‘Een stoppenkast?’
‘Ja! Hebben we die hier?’
Ellen keek zoekend rond, zag een plattegrond met alle nooduitgangen en een paar posters aan de muur, die daar al hingen sinds haar begintijd in Afdeling 9. Maar nergens was een stoppenkast.
‘Die hebben we hier niet,’ zei Marion. ‘Niet dat ik…’
Ellen greep haastig het mobieltje van de afdelingstelefoon en toetste de centrale in. ‘De technische dienst. Snel.’
Ze ging terug naar de gang. Ook zij geloofde niet dat daar een stoppenkast zou zijn – de verleiding om voor elektricien te spelen zou voor de een of andere patiënt beslist te groot zijn geweest – toch kon ze het niet laten om een onderzoekende blik rond te laten gaan. Als er in deze steeds weer gerenoveerde oude panden stopcontacten waren die dicht genoeg bij badkuipen waren geïnstalleerd om een dodelijke klap met een föhn mogelijk te maken, dan waren er beslist ook stoppenkasten denkbaar in de gang van een gesloten psychiatrische afdeling. Maar er was er werkelijk niet één te vinden.
Eindelijk meldde een technicus zich. Aan zijn onduidelijke uitspraak te horen, zat hij net te eten.
Lunchpauze, dacht Ellen, ook dat nog!
‘Waar bevinden zich de stoppenkasten van Afdeling 9?’ vroeg ze, zonder zich te laten ophouden door een lange begroeting.
‘Wie wil dat weten?’
‘Lieve hemel, je spreekt met dokter Ellen Roth. Kom op nou, waar zitten ze?’
Weer schreeuwde Böck op de achtergrond. Mark zou hem niet veel langer kunnen tegenhouden.
Zelfs de beste trukendoos van een therapeut raakte een keer leeg.
‘Moet u eens horen, dokter. Ik kan u niet zomaar bij een stoppenkast laten. Dat is gev…’
‘Het gaat om leven en dood.’
Dat leek de technicus te overtuigen. ‘In de kelder. Ik ben zo bij u.’
Zoveel tijd was er niet. Het kantoor van de technische dienst bevond zich aan de andere kant van het terrein van de kliniek.
Ellen instrueerde hem dat hij haar direct op haar eigen mobieltje moest bellen, omdat de telefoon van de afdeling maar een beperkt bereik had.
‘En wee je gebeente als je dat niet doet!’
Ze gooide de telefoon naar Marion, maar die was te veel van slag om het ding goed op te vangen, waardoor het toestel kletterend op de grond viel.
In haar opwinding vergiste Ellen zich twee keer bij het intoetsen van het veiligheidsslot, voordat ze de goede code invoerde om de afdeling te kunnen verlaten.
Terwijl ze door het trappenhuis naar beneden rende, hoorde ze Böck achter zich roepen: ‘En nu is het genoeg, ik meen het serieus!’
Ellen haastte zich de keldertrap af. Haar mobiel rinkelde; het was de technicus.
‘Goed, u moet opletten, dokter,’ begon hij, en hij legde haar uit hoe ze moest lopen.
De stoppenkast zat op slot. Woedend sloeg Ellen ertegen. Natuurlijk, dit was een psychiatrische kliniek, hier zat alles achter slot en grendel wat voor de patiënten niet bereikbaar mocht zijn. Alles, tot de föhns in de badkamer aan toe.
Ellen haalde haar huissleutel uit haar broekzak. Het was het gladste stukje metaal dat ze bij zich had en ze hoopte daarmee het deksel te kunnen verwijderen. De technicus, die ondertussen op weg was naar het gebouw van Afdeling 9, maar in geen geval snel genoeg zou komen, gaf haar exacte instructies hoe ze het ding open moest krijgen. Ze moest het plastic luikje aan de kant met de scharnieren omhoog drukken, herhaalde hij. Als ze probeerde het slot direct open te maken, dan had ze geen schijntje kans, zoals hij het uitdrukte.
Net toen Ellen dacht dat ze niet veel meer zou bereiken dan het verbuigen van haar huissleutel, barstte het harde plastic open. Ze greep de deksel vast en rukte hem eraf.
‘Welke stop hoort bij de badkamer?’
‘Lieve help, dokter, dat kan ik u toch zo niet zeggen! Zoek de hoofdschakelaar!’
Ellen greep de grootste schakelaar die ze zag en draaide die om. Meteen ging in de kelder het licht uit.