14

Op dagen waarop ze na haar werk afgemat was vanwege huilende of gewoon lastige patiënten, mopperende verpleegkundigen of betweterige collega’s, en ook op dagen waarop ze zich zonder duidelijk aanwijsbare reden terneergeslagen of gespannen voelde, was het joggingpad langs het nabijgelegen bos precies de goede plek om zich te ontspannen.

Hier was het stil, Ellen voelde zich er één met de natuur en kon er lekker een stukje rennen of zich juist totaal afmatten. Dat laatste deed ze vooral als Chris met haar meeging. Hij hield van duurlopen, hoewel zij daarbij vaak beter presteerde dan hij. Maar als ze alleen jogde, vond ze het belangrijk iets aan haar conditie te doen en in een kalm tempo langs de bosrand naar de Donau te joggen – met de geluiden uit het bos aan haar linkerkant, terwijl rechts naast haar de rivier rustgevend voorbijstroomde.

Er was nog een tweede pad, dat rechtstreeks door het bos ging en dat door de meeste joggers gebruikt werd, maar dat had Ellen nog nooit genomen. Ze hield niet echt van het bos, met dat bladerdak, dat haar beroofde van het zicht op de eindeloze lucht. Om dezelfde reden vond ze het ook prettiger om in haar auto met het dak open te rijden.

Afgezien van Ellens rode MX-5 stonden er geen andere auto’s op het grind van de parkeerplaats. Er was in de verre omtrek niemand te zien. Daar stond tegenover dat ze ook nergens een roestig busje op de uitkijk zag staan.

Was ze eerder aangekomen dan die kerel met zijn verdraaide stem? Het was evengoed mogelijk dat hij haar van een afstandje observeerde, al was het maar om er zeker van te zijn dat ze alleen was gekomen.

Bij die gedachte alleen al werd ze doodsbenauwd. Ze hield zichzelf voor dat ze zich op vertrouwd terrein bevond – op een plek die ze bijna dagelijks opzocht en waarvandaan ze op elk moment kon vluchten als dat nodig was. Bovendien, probeerde ze zich verder gerust te stellen, was je hier zelden lang alleen. Je kwam altijd wel een andere sporter of recreant tegen.

En toch voelde ze zich daardoor niet echt beter… Haar hartslag raasde nog altijd en haar gespannenheid deed bijna fysiek pijn. Ze was zich ervan bewust dat ze met een geweldpleger had afgesproken – met een blijkbaar krankzinnige sadist – en misschien beging ze nu de meest ingrijpende fout van haar leven. Maar wat had ze anders moeten doen?

Beloof dat je me zult beschermen als hij me komt halen, klonken de woorden van de naamloze vrouw in haar hoofd, gevolgd door haar eigen woorden: Dat beloof ik.

Dan mag je gaan…

Ellen klapte de opbergruimte tussen de beide voorstoelen open. Onder haar zonnebril, een pakje kauwgum en een paar munten vond ze een bus pepperspray, die bij haar vaste uitrusting hoorde als ze ging lopen – voor het geval een van de talloze hondenbezitters zich vergiste als hij riep: Hij doet niets, hij wil alleen maar spelen!

Ze sloot het dak van haar auto, stak de bus in haar jaszak en probeerde toen of haar mobieltje bereik had. Het display liet één van de vier mogelijke streepjes zien. Zodra ze een stuk naar het bos toe zou lopen, had ze geen bereik meer, dat had ze al vaak genoeg gemerkt.

Het was een overwinning om uit de auto te stappen. De idyllische stilte en natuur, die ze normaliter zo waardeerde aan deze plek, was nu verontrustend en bedreigend.

Ze leek wel een van die idiote vrouwen uit horrorfilms, die met een kaars in de hand naar de zolder gaat om te zien waar dat enge geluid vandaan komt. Maar had ze een keus?

Natuurlijk, ze kon ook altijd nog wegrijden, de politie bellen, of allebei. Maar wat zou er dan met de ontvoerde vrouw gebeuren?

Ergens hamerde een specht, vogels kwetterden. Een hommel zoemde vlak langs Ellens hoofd op weg naar een grote rozenbottelstruik, die het bord verborg waarop stond:

JOGGINGPAD
7,5 KM
GEBRUIK OP EIGEN RISICO!

Ellen keek om zich heen. Ze leek echt alleen te zijn. Moederziel alleen. En toch…

Voor het geval die kerel haar daadwerkelijk met een verrekijker observeerde, wilde ze hem op niet mis te verstane wijze laten weten dat ze geen makkelijke prooi was. Ze deed de kofferruimte open en haalde de moersleutel uit het vakje naast het reservewiel.

Ellen woog het koude stuk metaal in haar hand; er ging een bedrieglijk gevoel van zekerheid van uit. Ja, je kon ermee van je afslaan, maar daarvoor moest je een tegenstander behoorlijk dicht bij je in de buurt laten komen. Hetzelfde gold voor de pepperspray. Ze keek naar haar hand, die licht trilde, en dwong zich diep door te ademen. Van de opwinding was ze misselijk.

Tijdens haar practicum had ze vier maanden in een kliniek voor veroordeelde geesteszieke misdadigers gewerkt. Daar had ze te maken gehad met geweldplegers en diverse moordenaars, en was ze vaak een halfuur of langer met hen alleen in een ruimte geweest. In die periode had ze geleerd dat je weliswaar wel bang mocht zíjn, maar dat je dat nooit mocht laten zíén. Als je aan iemand liet merken dat je bang was voor hem of haar – er waren ook een paar tamelijk gevaarlijke vrouwen onder die patiënten geweest – dan was je verloren. Dan was het beter om het veld te ruimen voor een competentere collega.

Dus beheers je. Toon geen angst!

Toch was het hier in het bos wel een beetje anders. Tot nog toe had ze in een gesloten inrichting met zulke lieden gepraat. Daar waren bewakers die je in geval van nood kon roepen. Hier kon je er alleen maar op hopen dat er net een jogger jouw kant op zou komen.

Er bleef haar dus niets anders over dan te vertrouwen op waakzaamheid, de moersleutel en een ongebruikte bus pepperspray, waarvan ze nog altijd niet helemaal zeker was of die eigenlijk wel werkte.

Toon. Geen. Angst!

Ellen ademde nog een keer diep in, deed de kofferbak dicht, draaide zich om – en verstijfde.

Van schrik had ze bijna geschreeuwd, als het kalmere deel van haar verstand niet opgemerkt had dat daarvoor geen reden was.

Het is maar een meisje. Een klein meisje van nog geen tien jaar oud in een bontgekleurd zomerjurkje, met een zeer ernstig gezicht.

‘Wat maak jij me aan het schrikken,’ zei Ellen en ze lachte. Een onzekere lach. Bijna automatisch verborg ze de moersleutel achter haar rug. ‘Ben je alleen?’

Het meisje schudde haar hoofd.

‘Kom, hij wacht al op je.’

Ze maakte rechtsomkeert en rende terug, het bos in waaruit ze gekomen was.

In eerste instantie was Ellen veel te verrast om te kunnen reageren. Ze keek het meisje na. Zonder zich maar één keer naar Ellen om te draaien, liep ze het bos in. Daarbij sprong ze vaardig over takken en struikjes en liet ze het bospad totaal links liggen, alsof dat haar niet interesseerde.

Ellen twijfelde er geen seconde aan dat het kind met ‘hij’ op de Zwarte Man doelde. Net zo min twijfelde ze eraan dat dit meisje bij hem hoorde. Misschien was ze zelfs zijn dochter?

Opeens viel alles op z’n plek. Die kerel, die Zwarte Man – hoe hij ook heten mocht – had het meisje naar haar toe gestuurd om hem de tijd te geven zich van de kliniek te verplaatsen naar deze plek, waar hij Ellen daadwerkelijk wilde ontmoeten.

Ze was er bovendien zeker van dat ook de vrouw zonder naam op deze plek zou zijn. Zijn vrouw. De vrouw die hij bont en blauw geslagen had, om welke reden dan ook.

Ellen begon te lopen. Haar hart ging wild tekeer en ze omklemde de moersleutel nog steviger.

Het meisje had inmiddels een aanzienlijke voorsprong. Als haar jurk met bloemenmotief niet zo fel had afgestoken tegen het bosgroen, was Ellen haar bijna uit het oog verloren.

Een opvallend jurkje, dacht Ellen. Qua snit en kleur was het allang uit de mode. Misschien kwam het van de vlooienmarkt, of uit het assortiment oude kleren van een kringloopwinkel – net als het trainingspak dat de vrouw zonder naam had gedragen.

Ellen volgde het meisje steeds verder het bos in. Voortdurend keek ze om zich heen en ze hield de moersleutel klaar om ermee te slaan. Zolang ze in beweging bleef, zou een aanvaller het niet makkelijk met haar hebben. Ze kon haar lenigheid gebruiken bij haar verdediging, en dat zou hem duur komen te staan.

Toch voelde ze zich daardoor niet beter. Ze gingen steeds dieper het bos in. Wat nu als die kerel ergens zat en haar met een telescoopvizier onder schot hield. Dan hoefde hij alleen maar de trekker over te halen en…

Waar loop je nu naartoe? Het bos word steeds dichter, en in die richting is er niets anders dan bos, geen huizen en in de verste verten ook geen dorp.

Hoewel Ellen al na een paar passen op haar gebruikelijke loopritme was overgegaan, leek de afstand tussen haar en het meisje niet kleiner te worden. Het meisje was ongelofelijk snel. Ellen had een poosje geleden aan een plaatselijke halve marathon deelgenomen en had het parcours in bijna zeven kwartier afgelegd. Dat was niet uitzonderlijk goed, als je bedenkt dat toploopsters voor diezelfde afstand slechts iets meer dan een uur nodig hadden. Maar toch zou het haar moeten lukken om dit kind in te halen, want daarvoor was ze voldoende getraind. Voorsprong of geen voorsprong. Toch lukte het haar niet.

Ze ontweek wortels, boomstronken en struiken, sprong over diverse smalle greppels die het regenwater in de loop der jaren als een aderstelsel in de bosgrond had geslagen, maar het meisje in het felgekleurde jurkje was steeds minder vaak zichtbaar tussen de bomen. Elke keer een stukje verder, en nog verder, en nog verder. Uiteindelijk was ze er niet meer.

‘Shit!’

Hijgend bleef Ellen staan. ‘Dat is toch niet te gelo…’

Wham!

Iets sloeg met ongelofelijke kracht tegen haar rug en wierp haar op de grond. Ellen kon nog net beschermend haar handen uitsteken, om niet met haar gezicht op een knoestige wortel te vallen.

Op nog geen handbreedte van de wortel kwam ze op de grond terecht, en het grote, zware iets landde op haar rug. Het gewicht perste haar de lucht uit haar longen. Ze hoorde een krakend geluid, waarvan ze niet zeker was of het afkomstig was van haar ribben, de droge takken op de grond, of van allebei.

Ze wilde naar lucht happen, maar dat ging niet. De aanvaller op haar rug was te zwaar. Ze probeerde hem in paniek van zich af te gooien, maar hij hield haar armen in een ijzeren greep en drukte die op het koude mos.

Ellen hapte piepend naar adem. Probeerde opnieuw in te ademen. Kreeg lucht. Niet veel, maar genoeg om in haar paniek te begrijpen wat er was gebeurd. Iemand, ongetwijfeld een man, had haar van achteren besprongen en haar met zijn volle gewicht tegen de grond gesmeten. Nu zat hij geknield op haar rug, hield haar armen op de grond gedrukt en ademde zwaar in haar nek. God, zijn knie op haar ribben deed pijn! Elke ademteug was een kwelling.

Ze trappelde met haar benen, waarmee ze net zo weinig bereikte als een kever die ruggelings op zijn dekschild gevallen is; met het enige verschil dat zij op haar buik lag.

‘Rustig, héééél rustig,’ fluisterde de kerel op haar rug. ‘Hoe meer je je verzet, hoe meer pijn het zal doen.’ Als om dat te bewijzen, verplaatste hij zijn gewicht meer op zijn knie.

Ellen schreeuwde het uit van pijn, waarop hij haar met een klein duwtje weer de lucht uit de longen perste. Ogenblikkelijk ging haar geschreeuw over in een piepend gehijg.

‘Zul je nu rustig zijn?’ vroeg hij op een verontrustende fluistertoon.

Ellen probeerde te antwoorden, wat haar alleen met een grote krachtsinspanning lukte. Haar ‘Ja’ was nauwelijks meer dan een zucht. Voor haar ogen flitsten kleine witte puntjes. Toch zag ze een halve meter voor zich de moersleutel. Die lag op een bed van mos en was daar net zo nutteloos als de pepperspray in haar jaszak.

‘Je bent een stout meisje geweest.’

Die stem. Die fluisterende stem. Die klinkt zo merkwaardig… vertrouwd?

De greep om haar polsen werd nog steviger. Ellen kon de warmte van zijn adem voelen tegen haar slaap. Hij rook naar pepermunt, etenswalm en sigarettenrook.

Waarschijnlijk heb je er in alle rust nog eentje opgestoken, terwijl je hier op mij wachtte, dacht ze, en hoe weinig passend dat ook leek, er kwam een herinnering in haar boven: een afbeelding uit een boek over het victoriaanse Engeland. Dat was een figuur die als Jumping Jack bekendstond. Een man die vrouwen aanviel die ’s nachts alleen over straat gingen. Nu zei het irrationele deel in haar – het deel van haar verstand dat steeds op de minst passende momenten het woord nam – dat ze nu een vergelijkbare figuur was tegengekomen. Niet Jumping Jack, maar Jumping Marlboroman, die er bijzonder goed in bleek te zijn vrouwen in het bos van achteren te bespringen en hen met zijn door pepermunt gecamoufleerde rokersadem in het gezicht te hijgen.

‘Weet je wat ik van je wil?’ hijgde hij.

‘Nee.’

‘Jawel, dat weet je wel.’

‘Nee! Alsjeblieft. Het. Doet. Pijn.’

‘Je bent een ssssstout, nieuwssssgierig meisje,’ siste hij als een slang. ‘En je hebt ietssss ontssssettend, ontsssssettend ssssslechtssss gedaan.’

Ellen dacht dat ze zou stikken, omdat een knie zich als een puntige houten paal in haar rug boorde. Het was nauwelijks meer uit te houden. Ze draaide haar ogen zo ver mogelijk omhoog, maar ze kon de kerel op haar rug niet herkennen. Te oordelen aan haar pijn en de kracht in zijn armen, leek hij minstens twee ton te wegen. Ze wist maar één ding zeker: hij was helemaal en volkomen gek.

‘Wat. Wilt. U?’ perste ze er moeizaam uit.

‘Je bent niet erg slim, hè?’ fluisterde hij. ‘Maar goed, dan leg ik het je uit. Het is hier weliswaar maar een bos, maar ergens bestaat ook een sprookjesbos. Hou je van sprookjes, kleine Ellen?’

Ze wilde iets antwoorden als Laat me los, rot op of iets dergelijks, maar ze had te veel pijn en ze had alle kracht nodig die ze nog over had om minimaal licht te kunnen ademen en niet haar bewustzijn te verliezen.

Als je nu flauwvalt, heeft hij de vrije hand, waarschuwde haar de stem in haar hoofd, die klonk als de vechter, die altijd waakzaam was. Dan kan hij met je doen wat hij zich maar in zijn zieke geest haalt. En hij zal je beslist niet liefdevol toedekken met zijn jasje en je laten slapen op een bed van mos. Denk aan de vrouw zonder naam!

‘En net als in een sprookje,’ ging de nauwelijks hoorbare stem verder, ‘is er iemand die je een raadsel opgeeft, dat opgelost moet worden.’ Hij giechelde als een kleine jongen, die zich verkneukelt over een geslaagde grap. ‘Los het raadsel op dat ik je vertel. Zo niet…’

Hij verplaatste zijn gewicht opnieuw naar zijn knie.

Een fractie van een seconde dreigde Ellen in een diepe duisternis te storten. Het beeld van de moersleutel vóór haar op de bosgrond flitste als de sneeuw op de tv bij slecht weer. Toen werd het weer helder, en ook haar verstand klaarde op – precies op tijd om de zachte woorden van Jumping Marlboroman te horen: ‘Zo niet, dan dood ik je stinkende vriendin. En dan raak je mij nooit meer kwijt. Begrepen?’

Weer lukte het Ellen slechts om piepend lucht naar binnen te zuigen. Ademen en praten met een gewicht op haar rug dat tonnen leek te wegen, was verdomd moeilijk. ‘Wat. Betekent. Dat?’

‘Ik wil de pret niet voor je bederven door het nu al aan je te verklappen.’ Dit keer zong hij bijna met zijn fluisterstem.

‘Dus, wie ben ik? Vandaag bak ik, morgen brouw ik… Tot overmorgen geef ik je tijd. Op het middaguur moet je het weten. Zoniet, dan haalt de boze wolf je.’ Hij stootte een snuivend geluid uit. ‘Ja, dan dood ik jullie allebei, jou en dat gekke stinkwijf. Maar eerst…’

Hij kwam bij haar oor, likte eraan. Ellen probeerde haar hoofd te bewegen, maar slaagde er niet in dat ver genoeg te doen om hem te ontwijken. Ze voelde zijn tong, die tegen de welvingen van haar oorschelp drukte, hoorde zijn gehijg, dat in warme, slechtriekende stoten over haar wang streek. Er liep speeksel over haar oorlel toen zijn tong verder kroop naar haar slaap.

Ellen wilde schreeuwen, zich de angst en de woede uit haar lijf brullen, maar ze kon het niet. Ze kreeg nauwelijks genoeg lucht om te ademen en moest het gruwelijke spel over zich heen laten komen.

Zijn tanden groeven zich een weg door haar bezwete haren, beten erin en trokken eraan, terwijl hij met een geluid dat half sissend, half steunend klonk zijn bovenlichaam over haar gestrekte schouders wreef. Toen wendde hij zijn hoofd met een beweging die weer een paar van haar ribben leek te breken van haar af. Zo voelde het tenminste aan.

‘Voordat het kan gaan beginnen, geef ik je een kleine hint,’ zei hij snuivend. ‘Luister je?’

‘Ja,’ jammerde ze.

‘Ik kan je niet horen.’

‘JA!’

‘Zo ben je braaf. Dus, goed opletten. Hier komt mijn hint. Die luidt, tadá, de eerste gedachte is altijd de beste. Begrepen?’

‘Ja.’

‘Oké, dan kan het nu gaan beginnen.’

Hij voerde een abrupte draai op haar rug uit. Dit keer dacht Ellen dat hij met zijn knie door haar borstkas heen zou breken en haar long zou platdrukken. De pijn trok door haar heen als een orkaan. Meteen daarop stapte de man van haar af, keerde zich om en liep weg in de richting waarvandaan Ellen gekomen was.

Ellen kreunde. Haar borstkas deed pijn en ze had het gevoel door de mangel te zijn gehaald. Maar de vechter in haar riep haar toe dat ze zich vooral niet zo moest aanstellen.

Sla die hufter neer! brulde ze in Ellens hoofd. Pak hem!

Nog altijd versuft draaide Ellen zich om, ging rechtop zitten en zag de man wegrennen. Hij was kleiner dan Ellen had verwacht en had ook een aanzienlijk breder postuur dan de doorsnee man van zijn lengte. Hij droeg een zwarte spijkerbroek en een zwart jack met een Batman-embleem, waarvan de capuchon zijn hoofd bedekte.

Vooruit, erachteraan! riep de vechter in haar opnieuw.

Met al haar kracht kroop Ellen naar de moersleutel, pakte die en hees zich overeind.

Vooruit, rennen. Rennen!

Ze strompelde voorwaarts, slaagde er daadwerkelijk in weer hard te lopen en volgde haar aanvaller.

Goed zo, zei de vechter lovend. Verder, verder!

Maar het was niet goed. Helemaal niet. Ellen kreeg nauwelijks genoeg adem om te lopen, laat staan om te rennen.

Desondanks bleef ze hem hardnekkig volgen. Ze dacht aan de halve marathon, waarbij ze een paar keer bijna had opgegeven, terwijl de vechter haar verder gedreven had. En zo was het nu ook. Hevig naar lucht happend struikelde Ellen over wortels, viel ze een paar keer bijna – als ik val, blijf ik gewoon liggen en slaap ik, slaap ik honderd jaar of meer, net als in het sprookje – hield ze zich toch nog op de been en volgde het zwarte jack verder, tot het tussen de bomen verdween.

Pas vlak voor de parkeerplaats verlieten haar krachten haar eindelijk.

Hup, verder! riep de vechter, maar haar spieren en longen spraken dat tegen met een beslist nee! en daar bleef het bij.

Ellen leunde tegen een boomstam, die aangenaam koel en op een vreemde manier troostend aanvoelde, en probeerde een rustige, gelijkmatige ademhaling terug te vinden. Ze zag haar kleine sportwagen, waarvan het rood lokkend tussen de bomen door glansde. Hoewel ze het nummerbord al zonder problemen kon lezen, leek het haar alsof de auto nog vele, vele kilometers bij haar vandaan stond. Onbereikbaar.

Pas toen zag ze het tweede voertuig, dat niet ver van het hare geparkeerd stond. Op datzelfde moment, toen de chauffeur gas gaf en over het opspattende grind wegreed, herkende ze de auto.

Als Ellen nog genoeg energie had gehad om geschrokken te schreeuwen, dan had ze geschreeuwd. Nu stond ze daar echter verstard de stam van de spar te omklemmen en wilde ze niet geloven wat ze had gezien. Ze had de auto herkend. Er was geen twijfel mogelijk. In die auto, die een paar seconden tevoren langs was geraasd, had ze zelf ooit gezeten – ongeveer twee jaar geleden, op weg naar een vervolgcursus.

Ze herinnerde zich de zogenaamde luchtverfrisser van het merk Wonderboom, die aan de achteruitkijkspiegel gehangen had en waarvan de vanillegeur haar onpasselijk maakte. Ze had tegen de chauffeur gezegd dat ze zelfs de sigarettenrookgeur in zijn auto aangenamer vond dan dat stinkding.

Daar moest Mark toen vreselijk om lachen.