22

Voor het gezegde dat je soms een nachtje over dingen moet slapen om ze de volgende dag in een ander licht te kunnen zien, valt vaak wel iets te zeggen. Dat vond Ellen tenminste, toen ze aan de ontbijttafel van hotel Jordan zat en haar honger stilde met een tweede portie roerei en toast. Daarbij nam ze de twee aspirine tabletten, die ze samen met de beste wensen bij de receptie had gekregen. Niet lang daarna hield haar hoofdpijn op.

Zelfs Thomas Thieminger, bij wie ze een tweede portie koffie bestelde – hemel, wat deed die koffie haar goed! – liet niets meer merken van zijn verwondering over Ellens nachtelijke uitstapje naar de kelder. Als een professional die in de loop der jaren heeft geleerd om ook met de moeilijkste gasten om te gaan, bediende hij haar alsof er niets was gebeurd. Misschien was hij ook gewoon moe van de nachtdienst en verheugde hij zich stilletjes op de aanstaande vrijheid. Zo’n na-mij-de-zondvloed-gevoel kende Ellen maar al te goed van haar eigen nachtdiensten, als alles te veel was en ze naar niets anders meer verlangde dan naar rust en een bed.

Tegen tienen bereikte ze het antiquariaat, parkeerde op een vrije plek vlak voor de deur en bekeek het oude pand opmerkzaam. Vanbuiten zag het er door de van veel tierelantijntjes voorziene pleisterlaag totaal niet bedreigend uit. Achter het grote etalageraam brandde licht. Als die Eschenberg inderdaad de Zwarte Man was, dan zou hij haar niets kunnen doen zolang ze maar in de buurt van die etalage en daarmee in het blikveld bleef van de voetgangers die het antiquariaat passeerden.

Misschien lag het aan het stevige ontbijt, misschien ook aan haar nieuwe kleren – een spijkerbroek, ondergoed en een shirt met lange mouwen, die ze vlak bij het hotel in een boetiek had gekocht en meteen had aangehouden – dat ze zich zelfbewuster voelde dan in de nacht daarvoor.

Ze wilde eindelijk duidelijkheid en iets in haar verzekerde Ellen ervan dat ze vlak voor de oplossing stond. Dat was ook dringend nodig, want ze wist immers niet hoe lang de vrouw zonder naam het nog zou volhouden. Alles hing ervan af of Ellen keihard bewijs voor de ontvoering vond dat ook de politie zou overtuigen.

En dat mij ervan overtuigt dat ik het me niet allemaal heb verbeeld, dacht ze, terwijl ze uitstapte en op de deur van het antiquariaat afliep.

Ze werd ontvangen door het geklingel van de ouderwetse deurbel en de muffe geur van vergeeld papier. De wandrekken waren zo vol, dat ze doorbogen onder de last van de boeken.

Er lagen ook stapels voor de wandrekken. Op twee bijzettafels lagen ongesorteerde pockets, fotoboeken en non-fictieboeken onder een handgeschreven systeemkaartje met het opschrift:

BIJZONDERE AANBIEDING
BESCHADIGDE EXEMPLAREN

Het handschrift op het kaartje leek echter niet op dat van het labeltje aan de sleutel of dat van het visitekaartje. Het was veel gelijkmatiger, met zwierige uithalen.

‘Kan ik u helpen?’

Vanuit de achterkamer liep een man de winkel in. Hij was beduidend jonger dan Ellen zich bij een antiquair had voorgesteld. Hij droeg een broek van een lichte stof, in plaats van het bruine corduroy dat Ellen – om wat voor reden dan ook – had verwacht. Alleen de trui met de versleten mouwen leek al duidelijk langer in zijn bezit te zijn.

‘Bent u meneer Eschenberg?’

‘Alexander Eschenberg, in levenden lijve.’ Hij reikte Ellen de hand. ‘Wat kan ik voor u doen?’

Hoewel zijn postuur verried dat hij doorgaans hield van goed eten, zag de antiquair er tegelijk op de een of andere manier ook breekbaar uit. Hij kwam op geen enkele manier bedreigend over. Eerder aaibaar, schoot het Ellen door haar hoofd, en ze beantwoordde zijn glimlach.

‘Nou ja, eerlijk gezegd weet ik niet precies waar ik naar op zoek ben. Mijn naam is Ellen Roth, en ik vraag me af of iemand misschien iets voor mij heeft laten klaarleggen?’

‘Een boekbestelling? Hm, dan moeten we toch eens even kijken.’

Op zijn gemak liep Eschenberg achter de toonbank en haalde een notitieboek onder de oeroude registerkassa vandaan, die beslist al in de tijd van zijn grootvader een verzamelobject was geweest.

Hij bladerde in het boek en zette ondertussen zijn bril recht.

‘Hoe was uw naam ook al weer? Roth?’

‘Ja, precies. Met th.’

‘Dan moet ik u teleurstellen. Welk boek had u dan besteld?’

‘Eigenlijk heb ik niets besteld. Het zit zo.’ Ze deed haar portefeuille open en haalde er het visitekaartje uit, waarbij ze erop lette dat ze de bloedvlek met haar duim bedekte, zo goed als dat ging. ‘Ik heb een van uw visitekaartjes gekregen en ben naar u toe gestuurd.’

‘Visitekaartje? Ah, nu begrijp ik het… U wilt het dus terugkopen?’

‘Terugkopen?’

‘Ja, het boek. Ik heb al tegen uw kennis gezegd dat het maar de vraag is of ik het aan de man kan brengen. Of aan de vrouw, natuurlijk.’

Ellen wierp hem een vragende blik toe. ‘Eerlijk gezegd weet ik niet over welk boek u het hebt.’

‘Aha.’ Eschenberg ging naar de etalage en haalde er een boek uit. ‘Hier hebben we het.’

Tevreden knikkend liep hij naar Ellen terug en legde het op de toonbank. Het was een groot sprookjesboek. Het omslag toonde een heraut in een kleurig gewaad, die tegen een blauwe achtergrond op een klaroen blies. De titel luidde: Bonte sprookjesschat.

Bijna teder veegde de antiquair met een stofdoek over het gebonden boek. ‘Op zich een mooi exemplaar, waarvoor een verzamelaar wel twintig of dertig euro zou neertellen, als er niet op één van de bladzijden was geschreven.’

Ellen ging dichter bij de toonbank staan. Een sprookjesboek. Waarom stuurde die gek haar vanwege een sprookjesboek naar een antiquariaat?

‘Wat is het voor een sprookjesboek?’

‘Een uitgave uit de vroege jaren zeventig.’ Het was Eschenberg aan te zien dat hij het boek waardeerde. ‘Het is destijds slechts in een kleine oplage gedrukt. Voorzover ik me kan herinneren was er maar één druk. Het bijzondere is dat het geen verzameling is van alleen populaire sprookjes, maar dat het ook een paar minder bekende verhalen bevat. En zeer mooie illustraties. Zijn niet te vergelijken met wat je tegenwoordig krijgt, als kinderen überhaupt nog sprookjes lezen. Vandaag de dag houden ze meer van fantasy, manga’s en zo. Daarbij zijn sprookjes in principe ook allemaal hetzelfde. Toch jammer, jammer…’

Hij sloeg een pagina open, waar hij een strookje papier in had gelegd als bladwijzer. Ellen kreeg bijna een hartstilstand toen ze het plaatje en de kriebelige aantekeningen erop zag.

In het jaar 1812 publiceerden de gebroeders Grimm voor het eerst het sprookje van het kleine meisje dat op weg naar haar grootmoeder verdwaald raakt in het donkere bos. De naam van dit meisje is tot op de dag van vandaag onbekend, omdat ze vanwege haar hoofdbedekking overal Roodkapje wordt genoemd.

Het meisje in het boek op de toonbank van de antiquair droeg weliswaar geen rode kap, zoals op de meeste afbeeldingen, maar een vuurrode hoofddoek; toch was het duidelijk te herkennen als een scène uit datzelfde sprookje. Op het plaatje was het bos als donker en dreigend afgebeeld; daaraan konden ook de bontgekleurde paddestoelen en bessenstruiken, die de kunstenaar over de onderste rand had verdeeld, niets veranderen. Verontrustend was vooral de ontzette blik van het kind, dat bij het achteruitdeinzen bijna haar mandje met taart en wijn verloor. Nog afschrikwekkender was de afbeelding van de wolf waarvoor Roodkapje terugweek. Zijn ogen weerspiegelden pure boosaardigheid, gepaard met sluwheid en gulzigheid. Hij had, zoals het zich liet aanzien, zich zojuist in zijn volle lengte opgericht, waardoor zijn dikke zwarte pels goed zichtbaar was.

Maar de dreiging die van dit plaatje uitging was niet het enige wat Ellen schokte. Het was de wolf zelf, die precies leek op de angstaanjagende hond uit haar eerste heldere droom. Hij straalde dezelfde boosaardigheid uit, joeg haar op dezelfde manier angst aan, hoewel het maar een plaatje was. Het voelde écht aan.

De kroon op deze gruwelijke aanblik was het teken dat met een soort wascokrijtje over het plaatje heen was getekend. Een vijfpuntige ster, in één doorgaande beweging getekend, omkaderd door een cirkel, waaraan je kon zien dat die met een trillende hand was getrokken.

‘Een zogenaamde druïdenvoet,’ zei Eschenberg. ‘Beter bekend als een pentagram. Ik heb het nagekeken. Het uitbanningsteken voor boze geesten. Het is niet te verwijderen zonder de pagina te beschadigen. In deze toestand zal er waarschijnlijk nauwelijks een afnemer voor te vinden zijn, ben ik bang.’ Hij keek Ellen bezorgd aan. ‘Gaat het niet goed met u? U ziet helemaal bleek.’

‘Het gaat prima,’ mompelde Ellen, wat natuurlijk niet klopte. Ze moest een zwaar beroep doen op haar zelfbeheersing. Dit plaatje veroorzaakte paniek bij haar.

‘Wilt u misschien een glaasje water?’

‘Nee, dank u. Maar kunt u me zeggen waarom u me uitgerekend dit boek laat zien?’

‘Nou ja, u zei toch dat uw kennis u hiernaartoe heeft gestuurd?’

‘Ja, maar hoe komt u daarbij op dit boek?’

‘Heel makkelijk. Die jongeman was hier een paar dagen geleden en hij bood mij dit boek aan. Het ging hem daarbij niet om het geld, zei hij. Ik denk dat hij het kwijt wilde en het niet over zijn hart kon verkrijgen om het weg te gooien. Dat zou ook zonde zijn. Dus heb ik het van hem gekocht. Het was beslist niet de aankoop van mijn leven, als u begrijpt wat ik bedoel, maar ik vind het nu eenmaal een vervelende gedachte als iemand een boek bij het oud papier gooit.’

Ellen probeerde weer naar de antiquair te kijken, en niet langer naar de opengeslagen pagina. ‘Maar hoe komt u erbij dat het om een kennis van mij ging?’

De antiquair lachte een beetje verlegen en raakte zijn bril even aan. ‘Weet u, mijn ogen zijn weliswaar niet zo best, maar deze bril is toch echt goed. En toen u daarstraks uw portefeuille openmaakte, herkende ik meteen zijn gezicht op de foto.’

‘Op de foto in mijn portefeuille?’

‘Ja.’

Haastig haalde Ellen haar portefeuille uit haar jas en klapte die open. ‘Bedoelt u deze foto?’

Alexander Eschenberg knikte. ‘Ja, precies.’

Hij verontschuldigde zich voor de indiscretie, maar Ellen luisterde al niet meer. Al haar zintuigen leken zich op de foto te concentreren en die te vervormen tot een geweldig vraagteken, alsof diezelfde foto een antwoord kon bieden.

Maar Chris glimlachte alleen maar.