12

‘Goed, komt u dan maar binnen.’

Politiewachtmeester Kröger deed de deur naast de intercom open. Met zijn kogelronde buik wekte de middenvijftiger de indruk dat hij op het punt stond om medische geschiedenis te schrijven door een tweeling ter wereld te brengen. Afgezien daarvan had hij een uitgesproken slechte smaak voor wat de keus van zijn aftershave betreft.

Hij nam Ellen mee naar zijn bureau, dat een overblijfsel uit de vroege jaren tachtig moest zijn, zoals ook de rest van het interieur in de politiepost. Zonder de computers en de flatscreens op de beide bureaus zou je bijna geloven dat je twintig jaar terug in de tijd was gesprongen.

Niet alleen ziekenhuizen zitten krap bij kas, dacht Ellen, en ze ging zitten op de stoel die haar werd aangeboden.

Krögers brede glimlach was slechts voor een deel op Ellen gericht. De rest was bestemd voor zijn collega, die aan het tweede bureau zat en Kröger achter Ellens rug met een universeel gebaar iets als Lekkere tieten! te kennen gaf – waarbij hij over het hoofd zag dat het raam tegenover hem zijn gebaar weerspiegelde.

Ellen probeerde het beeld te negeren, terwijl ze Kröger de reden van haar bezoek uit de doeken deed. Ze stelde zich er niet veel van voor en nog altijd was ze bang dat ze niet zou worden geloofd, maar ze had geen andere keus meer – vooral nu ze wist dat de onbekende vrouw niet Silvia Janov was.

Kröger trok zijn notitieblok naar zich toe en luisterde opmerkzaam.

‘Even kort samengevat,’ zei hij op gewichtige toon, toen ze klaar was met haar verslag. ‘U bent dus psychologe en u hebt een patiënte ge… overgedragen gekregen. Een vrouw die door haar partner of door wie dan ook in elkaar is geslagen.’

‘Zo ongeveer ja. Ik ben psychiater, en de vrouw is mogelijk door die man ontvoerd.’

‘Aha.’ Kröger noteerde nog een paar steekwoorden. ‘En wie is die vrouw? Ik bedoel, wat is haar naam? Weet u waar ze woont?’

‘Dat is nu net het punt. Ik weet zo goed als niets over haar.’

‘Dat is lastig.’ Kröger zette een vraagteken naast zijn aantekeningen. ‘Ik bedoel, dat maakt de zaak voor ons niet bepaald makkelijker. Wat is er precies mis met die vrouw?’

Ellen kon haar oren niet geloven. ‘Hebt u wel naar mij geluisterd? Ze is zwaar mishandeld en ze verkeert in shock.’

‘Jazeker, dat had ik al begrepen.’ Kröger keek haar sceptisch aan. ‘Maar legt u nu eens uit hoe die vrouw uit een gesloten afdeling weg kon? Kijk, ik ben natuurlijk geen specialist, maar iemand die in een shocktoestand verkeert gaat in de regel niet erg rationeel te werk en kan er niet stiekem vandoor gaan, toch?’

‘Natuurlijk niet. Ze was veel te bang om een vluchtplan te kunnen bedenken, en zelfs als dat wél zo was geweest, had ze er niet ook nog aan gedacht haar dossier uit de kast te halen. Juist daarom ben ik er bijna van overtuigd dat die vrouw ontvoerd is.’

Met een nadenkend gezicht leunde Kröger naar achteren. Zijn stoel kreunde bedenkelijk. ‘Is het werkelijk zo makkelijk om op uw afdeling te komen? Geen bewaking of andere veiligheidsmaatregelen?’

‘We zijn geen gevangenis. De meeste van onze patiënten lijden aan schizofrenie, veel van hen aan de paranoïde vorm. Die mensen denken dat ze worden bekeken, gemanipuleerd en gevolgd. Als wij bewakingscamera’s zouden ophangen, dan zou het als het ware zijn alsof ik achter hen aan loop en ondertussen verklaar dat ze door niemand worden gevolgd.’

‘Hm, dat begrijp ik.’

‘Vanzelfsprekend zijn er beveiligingsmaatregelen. Het is niet zomaar mogelijk om op de afdeling te komen, laat staan die te verlaten. Daar heb je een sleutel voor nodig plus de noodzakelijke toegangscode, en die wordt elke vier weken veranderd.’

‘Dus dan had de ontvoerder zowel een passende sleutel als de actuele code nodig om op de afdeling te kunnen komen?’

‘Precies. Anders had hij moeten aanbellen, waarna iemand van het verplegend personeel opendoet. Maar de nachtzuster heeft niemand gezien.’

‘Die nachtzuster,’ begon Kröger en hij boog zich weer over het schrijfblad, voordat hij met een diepere stem doorging, ‘is die wel te vertrouwen? Je hoort af en toe wel eens verhalen… U weet wel, een leuke arts, een eenzame zuster…’

‘We hebben het over een gesloten psychiatrische afdeling, niet over een aflevering van een soapserie.’

Ellen dacht dat ze achter zich een onderdrukt geproest hoorde. Met een rood hoofd en een strenge blik keek Kröger over haar schouder.

‘Natuurlijk. Maar toch heb ik nogal problemen met dit verhaal. Volgens uw verklaring is het eigenlijk onmogelijk dat de vrouw zelf is gevlucht, maar het is eigenlijk ook niet waarschijnlijk dat ze ontvoerd is. Zoals u me zojuist verteld hebt, waren de drie alarmmeldingen van die nacht terug te voeren op een fout in de techniek en hadden ze geen gevolgen voor het afsluitmechanisme van de deur, toch?’

‘Dat heeft de monteur gezegd.’

Nu trok Kröger zijn schouders op. ‘Dat klinkt als een tovertruc van die Chesterfield.’

‘Copperfield.’

‘Hm?’

‘Kunt u me helpen?’

‘Geeft u mij een duidelijke naam en adres van deze vrouw, en dan gaan we eens bij haar thuis kijken. Dat kunt u toch wel met uw zwijgplicht verenigen, toch?’

Ellen zuchtte. ‘Ik heb het u toch al gezegd. Het probleem is dat ik noch de naam noch het adres van deze vrouw weet.’

‘Misschien heeft ze haar naam wel aan een van uw collega’s opgegeven?’

‘Zelfs als dat zo zou zijn, ze is veel te kort bij ons geweest om haar gegevens in ons patiëntensysteem in te voeren.’

‘En als u het uw collega’s gewoon vraagt? Dat gaat meestal sneller dan met dat bakbeest.’ Hij maakte een hoofdbeweging naar de monitor naast hem.

Ellen had het gevoel dat de temperatuur in het kantoortje in een seconde snel gestegen was. Ze aarzelde iets te lang met haar antwoord.

‘Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat u belangrijke informatie achterhoudt,’ zei Kröger, en uit zijn toon viel op te maken dat hij deze formulering regelmatig en graag gebruikte. Hij gedroeg zich als een commissaris van de televisie, die op het punt stond de dader in te rekenen.

‘Nou goed. Ja, er is inderdaad nog een probleem.’

‘Ik luister.’

‘Afgezien van mij heeft niemand op de afdeling deze vrouw gezien.’

Zichtbaar verbaasd trok wachtmeester Kröger zijn wenkbrauwen op. ‘Niemand afgezien van u?’ Het klonk als: Is dat een beroepsziekte? Of kan ik ook besmet worden met schizofrenie?

‘Nou ja, nog één. De arts die haar heeft opgenomen. Maar die bevindt zich momenteel in Australië en is niet bereikbaar.’

‘In Australië. Zozo.’

‘Gelooft u me soms niet?’

Kröger bekeek Ellen met een veelzeggende blik. ‘Weet u, het klinkt inderdaad een beetje vreemd, maar zelfs als het zo is gebeurd – en daar schijnt u tenslotte van overtuigd te zijn – weet ik niet hoe ik u zou kunnen helpen.’

‘U zou kunnen nalopen welke vermissingen er zijn gemeld. Of misschien is ze iemand al opgevallen voordat ze bij de kliniek werd afgeleverd? En hoe zit het met de meldingen van misbruik en geweldpleging? Misschien waren er wel getuigen.’

‘En waar moet ik beginnen?’ Kröger klonk nu niet meer als een televisiecommissaris, maar eerder als een geërgerde politiebeambte. ‘Weet u eigenlijk hoeveel personen er per jaar als vermist worden opgegeven? Moet ik op goed geluk al die meldingen nalopen en mijn andere gevallen laten liggen? We komen toch al om in het werk.’

‘Maar u moet toch íéts doen. Die vrouw is in gevaar!’

‘Zonder haar naam te kennen? Moet ik een naald in een hooiberg zoeken, terwijl u niet eens kunt bevestigen dat er daadwerkelijk een misdaad heeft plaatsgevonden? Ik wil u echt niet lastigvallen met statistieken, maar wat verkrachtingen betreft, waren er alleen in deze bondsstaat afgelopen jaar al negenduizend gevallen. Geregistréérde gevallen, wel te verstaan. U kunt zich vast wel indenken dat de werkelijke cijfers een veelvoud hoger liggen. Maar wat nog veel belangrijker is: zelfs áls die vrouw werkelijk verkracht is, kunnen we niets tegen haar man ondernemen zolang uw patiënte geen aangifte tegen hem doet. Daarvoor moet ze zich dan eerst bij ons melden. Het spijt me echt, dokter, maar zo is de wet nu eenmaal.’

Woedend sprong Ellen op van haar stoel. ‘Wat nou “zo is de wet nou eenmaal”? Deze vrouw is volkomen in de war. Ze heeft een hel doorgemaakt, en het is zowel mijn plicht als die van u om haar te helpen en te voorkomen dat haar nog meer geweld wordt aangedaan.’

Nu stond ook Kröger op. Daarbij maakte zijn stoel een opgelucht geluid. De spanning tussen Ellen en de zwaarlijvige politiewachtmeester was zo hoog opgelopen, dat er een schijnwerper door zou kunnen worden gevoed.

‘Precies,’ zei Kröger rustig, waarbij hem aan te zien was, dat hij zich moest beheersen. ‘Het is ook úw plicht. Aan uw belediging ga ik gewoon voorbij, want ik begrijp uw woede maar al te goed. Het is een vreselijk gevoel als je handen gebonden zijn. Desondanks kan ik u niet helpen. Tenminste op het moment niet.’

Hij stak haar een visitekaartje toe.

‘Zoekt u uit waar die vrouw is en belt u me dan op. Als u ons de naam van die kerel noemt die haar dit heeft aangedaan, dan zorg ik er persoonlijk voor dat we hem vastzetten. Meer kan ik momenteel niet doen.’