28

De weg naar datgene wat men doorgaans met ‘gekte’ aanduidt, is niet lang. Soms is een nietig communicatieprobleem tussen een paar hersencellen al genoeg, en het is gebeurd.

De eerste aanval van schizofrenie had Florian Jehl op zijn zeventiende meegemaakt. Hij was onrustig en agressief geworden en was bezeten door de gedachte dat zijn ouders hem wilden vergiftigen. Dat was hem uitgelegd door de stemmen in zijn hoofd, die eerst slechts af en toe te horen waren geweest maar steeds volhardender werden en ten slotte permanent op hem inpraatten.

In eerste instantie was men deze symptomen met medicatie de baas geworden, en keerde Florians volle verstand terug. Maar de aanvallen kwamen steeds terug, tot uiteindelijk de diag nose chronische schizofrenie werd gesteld.

Zo begon hij aan een klassieke psychiatrische weg: opname, nieuwe dosering van de medicatie, verbetering, ontslag, verslechtering, weer opname… een vicieuze cirkel.

In het begin had Florian de stemmen gewantrouwd. Wat hij eruit had opgemaakt, was dat de stemmen afkomstig waren van de pluchen slakken die thuis naast zijn bed in het wandrek zaten. Op een bepaald moment werd hem duidelijk dat die slakken aan zijn kant stonden. Ze waarschuwden hem in elk geval voor het gevaar dat van zijn ouders uitging – vooral als zijn moeder van hem verlangde dat hij iets moest eten waar beslist gif in zat, dat ze van de mensen van de geheime dienst gekregen had om haar zoon voor eeuwig het zwijgen op te leggen. En dus stelde Florian zich solidair op met zijn nieuwe vrienden.

Sindsdien was het steeds het duidelijkst te zien of hij weer aan wanen leed aan het feit dat hij zijn slakkenvrienden al dan niet bij zich had.

De slak die hij onder zijn arm hield toen hij tegenover Ellen stond, had een bruine huid, een korte, bijgekleurde stoffen hals en een breed grijnzend gezicht met grote knikkerogen.

Ook Florians ogen stonden nu ver open. Toen hij haar had aangeraakt was Ellen zo in elkaar gekrompen dat het leek alsof ze door een stroomstoot was getroffen. Met een kreet van schrik was ze van hem teruggedeinsd en was op een haar na gevallen.

‘H-hallo, Florian, je hebt me een beetje aan het schrikken gemaakt.’

‘Hallo, dokter Roth. Het spijt me, dat wilde ik niet. Bent u het echt? Ik heb er soms moeite mee dat te zien.’

‘Geeft niks. En om je vraag te beantwoorden: ja, ik ben het echt.’

Geïnteresseerd keek hij naar het deksel in haar handen. Het was makkelijk te verwijderen geweest: ze had maar vier dunne aluminium beugels hoeven buigen.

‘Wat bent u daar aan het doen?’

Ellen zette het rooster naast de open schacht neer.

‘Ik… nou ja, ik controleer hier even iets. Moet jij niet terug naar de afdeling?’

Florians gezicht werd donkerder. ‘Nee, dat gaat nu niet. Ik heb eigenlijk ook geen tijd voor u. Eerst moet ik een ernstig woordje spreken met hem hier.’ Hij hield haar de slak voor. ‘Hij kletst voortdurend zo’n onzin en dat irriteert me mateloos.’

Ellen moest haar nervositeit verbergen. Ze had nu geen tijd om met hem te praten. Maar het hielp niet om Florian weg te sturen. Dat zou hem nog nieuwsgieriger maken. Hij behoorde tot de zogenaamde stampatiënten van de Boskliniek en Ellen had al vaak genoeg met hem te maken gehad om te weten dat hij van nature behoorlijk nieuwsgierig was.

‘Ja, dan wil ik jullie niet storen bij jullie gesprek. Jullie kunnen daarvoor beter een rustig plekje zoeken. Wat dachten jullie van de tuin van het patiëntencafé?’

‘Ah, dat is een goed idee. Want praten helpt altijd.’

‘Nou, veel succes dan.’

‘U ook, dokter.’ Hij glimlachte naar haar terug en drentelde weg met zijn slak. ‘Die is echt helemaal in orde,’ hoorde ze hem tegen zijn pluchen vriend verklaren. ‘Maar hou nou eindelijk eens op me voor kletskous uit te maken!’

Ellen wachtte tot hij ver genoeg weg was. Toen overtuigde ze zich ervan dat er niemand aankwam en glipte de schacht in.

De ladder voerde ongeveer vier meter de diepte in. Toen Ellen beneden was en om zich heen keek, verstarde ze. Een herinnering trof haar als een bliksemflits.

Ze was slechts één keer in dit tunnelsysteem geweest. Destijds had ze aan een rondleiding over het terrein deelgenomen, vlak nadat ze was begonnen met haar baan bij de Boskliniek. Dat was vier jaar geleden, en afgezien van de herinnering aan de zijtunnel die naar de kelder onder het monument leidde, was ze totaal vergeten hoe het er hier uitzag. Maar op slag wist ze nu weer wat voor tunnel ze in haar eerste heldere droom had bezocht. Ze herkende de lange gangen, de tl-buizen achter gaas, de grote ruimte van waaruit ze in die droom was begonnen en die in werkelijkheid een keerpunt voor het transporttreintje was.

Ze verwachtte al bijna professor Bormann naast haar te zien staan, die haar verklaarde dat dit slechts de proloog was voor een nieuwe nachtmerrie.

Een nieuwe nachtmerrie over de zwarte hond – wolf, hij was de boze wolf! – en de jacht die hij op haar maakte.

Flauwekul, hield ze zichzelf voor. Dit is de werkelijkheid, en ik heb nu echt geen tijd voor ongegronde angst.

Desondanks voelde ze zich pas beter toen ze op weg naar de niet langer gebruikte tunnel onder het chirurgiegebouw langs een container kwam, waarin ze een levering schoonmaakmiddelen, plastic handschoenen en wegwerpscalpels ontdekte. Ze verwijderde de plastic verpakking van een van de steriel verpakte messen en liet dat voorzichtig in haar jaszak glijden.

Je weet maar nooit.

Toen pakte ze nog twee extra scalpels en stak die bij de eerste.

En alle goede dingen komen in drieën.

Even later bereikte ze de gang die naar de kelder onder het monument voerde. Hoe verder ze ging, des te donkerder en muffer werd het. Het rook er zurig, naar schimmel, stof en de resten van een desinfecterend middel. Waarschijnlijk lysol.

Ellen wou dat ze haar doktersjasje bij zich had. In het borstzakje daarvan zat een zaklampje, dat haar zoektocht naar een lichtschakelaar zou hebben vergemakkelijkt. Er moest hier wel stroom zijn, want de verstofte wegwijzers naar de nooduitgang brandden nog.

De gang eindigde bij een stalen deur, waarvan de lak op veel plaatsen was afgebladderd en roestige vlekken vertoonde die eruitzagen als zwarte, open wonden. Ellen tastte over het koude oppervlak, dat aanvoelde alsof het met talloze pukkels was bedekt, en vond uiteindelijk de klink. Eerst liet die zich nauwelijks naar beneden drukken, zo erg was hij vastgeroest. Maar ten slotte klonk er geknars en gaf hij mee.

Piepend ging de toegang tot de kelder open, weliswaar slechts een stukje, maar ver genoeg voor haar. Ellen aarzelde. Wat kon ze achter die deur verwachten?

Ze moest al haar moed bij elkaar rapen om zich te verzetten tegen de innerlijke drang hier zo snel mogelijk vandaan te gaan. In tegenstelling tot de patiënten die daar ooit heen waren gebracht, had ze nog de mogelijkheid om terug te keren. Maar wat als het een val was?

Ze dacht aan Mark en zijn vreemde handlanger in het zwarte shirt met de capuchon, die ergens over het terrein liepen. Of zou er nog een derde in het spel zijn, die haar hier opwachtte?

Ga weg. Ga weg! Nu kun je nog weggaan!

Haar ademhaling werd snel en zwaar, deels vanwege de penetrante lysolgeur, maar vooral van angst. Toch liep ze verder. Ze was nu te dicht bij haar doel om weg te gaan. Er hing veel te veel van af.

Al haar spieren waren gespannen toen ze door de deuropening schoof.

De kelderruimte ontving haar koud en doods. In een van de hoeken herkende Ellen de omtrekken van een stoel. Ze tastte langs de muur naar een lichtschakelaar en vond er een. Eerst gebeurde er niets, toen volgde een gezoem aan het plafond en twee van de zes tl-buizen kwamen tot leven. Slechts één ervan brandde gelijkmatig. De andere begon wild te flakkeren en dompelde de ruimte in een heftig stroboscooponweer.

De ruimte, ooit een wachtkamer van een therapeut, voerde naar vier verdere deuren. Op één daarvan waren de restanten van het opschrift herkenbaar:

TR PPE HU S

Op deze deur was de klink verwijderd en het slot dichtgelast.

Achter een van deze deuren moet het zijn, dacht Ellen, maar ze kon zichzelf er niet toe zetten om Hallo te roepen.

De muffe geur beklemde haar. En dan was er nog die ontzettende hoofdpijn, die in het binnenste van de tunnels nog erger scheen te worden. Die ellendige migraine; hield dat nou nooit op!

Maar nu, zo kort voor het doel, zou ze niet toegeven aan haar hoofdpijn of de angst voor deze kelderruimte.

Als de vrouw werkelijk hier was en het Ellen lukte haar te bevrijden, zou alles tot een goed einde komen. Een idee dat haar moed gaf.

Ja, misschien is het echt bijna afgelopen.

Ellen koos voor de deur naast de vroegere toegang tot het trappenhuis.

Kou en de stank van rottend hout en chloor sloegen haar tegemoet. Toen ze het licht aandeed, bevond ze zich in een betegelde ruimte. De tegels moesten ooit wit zijn geweest, maar nu waren ze mat en grijs. Langs de voegen woekerde zwarte schimmel en op één plek groeide een stel langstelige bruine paddenstoelen. Uit het afvoergat in het midden van de ruimte klonk het gepiep van ratten.

Ellen keek om zich heen, op zoek naar sporen die aangaven dat iemand hier de afgelopen paar dagen beneden was geweest.

Aan de tegenovergelegen muur hing een aantal poreuze rubberen slangen in een roestige houder. Aan de dwarsbalk daarboven hingen verschillende metalen opzetstukken. Sproeiers. Naast de waterslangen stonden vier doodskistachtige badkuipen naast elkaar. Elk daarvan was afgedekt met een zware houten plaat, die met metalen beugels kon worden bevestigd. Aan de voorkant van die platen bevonden zich ovale openingen, precies groot genoeg voor het gezicht van een volwassene of het hoofd van een kind.

Hydrotherapie uit de donkerste Middeleeuwen, dacht Ellen. IJswater tegen geestelijke verwarring. Deksel erop, laten schreeu wen, afwachten.

Vol walging wendde ze zich af. De vrouw was hier niet. Ellen ging terug naar het flakkerende licht van de wachtruimte. Het zachte geluid van haar stappen werden begeleid door het nauwelijks hoorbare pling-pling van de kapotte tlbuis. Met klamme handen van het zweet, opende Ellen de volgende deur – en kon haar ogen niet geloven.

Door de OK-lampen baadde Ellen in een bijna bovenaards licht. Het gefonkel beet door haar ogen in haar door migraine geplaagde hersenen. Verblind staarde Ellen naar een stalen tafel in het midden van de ruimte, waarachter zich ouderwets aandoende elektrische apparatuur bevond.

Onder de tafel stonden twee emmers, naast de tafel een wandrek met allerlei benodigdheden. Vooral de leren riemen, die aan beide kanten van het stalen ligvlak naar beneden hingen, lieten er geen twijfel over waarvoor deze ruimte was gebruikt.

Een gejammer deed Ellen in elkaar duiken. Het kwam uit de linkerhoek van de ruimte. Ellen ging op het geluid achter het wandrek af. Op enkele van de met stof bedekte planken stonden flessen, waarvan de inhoud al tientallen jaren moest zijn verdampt. Doosjes met poeder en pillendozen waarvan de opschriften allang waren vergeeld.

En toen ontwaarde Ellen de vrouw zonder naam. Die keek naar haar omhoog en drukte zich angstig tegen de muur.

Als dit niet een van de meest angstaanjagende plekken was die ze ooit had betreden, dan zou Ellen een triomfkreet hebben uitgestoten. Ze had de vrouw gevonden. Eindelijk!

Nu mocht ze geen tijd meer verliezen. Ellen had geen idee waar Mark en de Zwarte Man daadwerkelijk naar op weg waren geweest. Misschien zochten ze in de personeelsflat of in de parkeergarage naar haar, maar het kon net zo goed zijn dat ze op weg hiernaartoe waren.

Ellen benaderde de vrouw voorzichtig en kon nauwelijks bevatten wat ze zag. De aanblik was verbijsterend. Met wijd opengesperde ogen drukte haar patiënte zich in de hoek tussen het wandrek en de muur. Haar gezicht was blauw en gezwollen, met bloederige korsten rond haar mond. Haar haren hingen in verwarde slierten aan haar hoofd, en leken op diverse plekken te zijn uitgetrokken. De hoofdhuid was overdekt met een soort uitslag en witte schilfers.

De naamloze vrouw sidderde krachteloos, terwijl ze haar geboeide handen ophief. Op de ruggen van haar handen zag Ellen ontstoken wonden.

Wat hebben die schoften haar in godsnaam aangedaan?

‘Wees niet bang,’ fluisterde Ellen. ‘Ik heb je nu gevonden. Alles komt goed.’

Ze liep langzaam naar het uitgemergelde wezen, dat ooit een aantrekkelijke vrouw moest zijn geweest. Elke plotselinge beweging vermijdend knielde ze naast haar neer. Daarbij viel het haar zwaar om te ademen. De stank van de vrouw – zweet, adrenaline en uitwerpselen – was overweldigend.

Voorzichtig greep Ellen de magere armen, die bij de polsen waren samengebonden met een kabelbinder.

‘Die zal ik nu doorsnijden, oké?’

De vrouw grijnsde haar breed toe. Maar het was geen opgelucht grijns, geen vreugde – uit haar ogen straalde pure waanzin.

Ze heeft op haar weg door de hel haar verstand verloren.

Ellens hand trilde toen ze in haar jaszak greep en er een van de scalpels uit haalde. Zodra de vrouw het mes zag, maakte ze een piepend geluid en hield ze haar geboeide handen voor haar gezicht.

‘Niet bang zijn,’ praatte Ellen op haar in. ‘Dit heb ik alleen maar nodig om je handen los te snijden.’

Zacht raakte ze een arm van de vrouw aan en trok die voorzichtig naar zich toe. Toen zette ze de scalpel op de kabelbinder. De vrouw rolde met haar ogen en maakte merkwaardige geluiden. Rochelende woorden die Ellen niet kon verstaan.

‘Rustig, heel rustig. Ik wil je toch alleen…’

Weer dat rochelen, maar ditmaal was het luider, en verstond Ellen twee woorden.

‘Achter je!’

De hand met de stoffen doek werd zo plotseling op haar gezicht gedrukt, dat Ellen geen tijd meer over had om haar adem in te houden. Integendeel, ze zoog van schrik een hap lucht naar binnen en kreeg daarbij een behoorlijke lading ether mee.

Haar achterhoofd sloeg tegen een dijbeen. De aanvaller beschikte over zoveel kracht, dat ze bang was dat hij haar neus zou breken.

De ether werkte snel. Ellens hartslag begon te jagen. Ze probeerde zich uit zijn greep te bevrijden. Haar paniek werd door de werking van de ether nog versterkt en gaf haar een kracht die ze niet voor mogelijk hield. Ze rukte haar hoofd opzij, los van de doek, en slaagde erin haar aanvaller te verwonden met de scalpel.

Onmiddellijk liet hij haar los. Ze hoorde zijn gedempte kreet, alsof hij zelf een dikke stoffen lap voor zijn gezicht hield.

Verdoofd viel ze naar voren en sloeg met haar hoofd vlak langs de vrouw zonder naam tegen het wandrek. Haar hand kwam in iets modderigs terecht. Ze duwde zich omhoog, maar was er niet zeker van of ze nu op haar benen stond of vrij door de lucht zweefde.

Alles was ineens zo licht alsof er geen zwaartekracht bestond. De ruimte om haar heen leek elke vorm te hebben verloren. Contouren gleden in elkaar over, vermengden zich. Kleuren leken opeens schel en onecht.

Ze zag een zwarte gestalte voor zich, die – als onder een golvend wateroppervlak – eerst breder en toen weer heel smal werd. De gestalte hield een hand tegen zijn schouder en dreef door een zee van dansende sterren op haar af.

Opeens veranderden de sterren en werden het bladeren, die door een zachte windvlaag van de bomen waaiden. Ze dansten door de lucht en landden op de bosgrond.