2

De man heette Walter Brenner en het enige wat hij uitbracht was een onverstaanbaar gebrabbel, dat slechts in de verte met taal te maken had. Het klonk als Simmmmmzzzzzzeeeeeeeeegggggggggggnnnnnn.

Volgens de persoonlijke gegevens op het doorverwijzingsformulier was Brenner vijfenzestig en alleenstaand. Hij droeg een afgesleten bruine corduroy broek en een flanellen shirt, dat op de voorkant onder de vlekken zat. Zo te zien had hij een voorliefde voor gerechten met veel jus – of in elk geval voor iets wat er in opgedroogde toestand uitzag als een sausvlek.

Hoe je een kam en een scheerapparaat gebruikte, leek hem ook niet bekend te zijn. Baardstoppels stonden als glazen naalden op zijn gerimpelde, ingevallen gezicht, en zijn kapsel – als je die warboel al zo mocht noemen – deed Ellen denken aan de bekende foto van Albert Einstein, waarop hij zijn tong uitstak naar de fotograaf.

Daar kwam nog Brenners sterke lichaamsgeur bij, die iets weghad van overrijpe camembert. Een mengsel van urine, zweet en vet, dat zijn treurige gestalte als een onzichtbare wolk omgaf.

Ik had mijn Calvin Klein-parfum beter onder mijn neus kunnen aanbrengen dan in mijn decolleté, dacht Ellen, maar daar liet ze niets van merken. In plaats daarvan zei ze ‘Goedemorgen’ en stak ze haar hand naar hem uit.

Brenner leek haar niet te zien en staarde als gehypnotiseerd in het niets.

‘Meneer Brenner is door de Eerste Hulp van de stadskliniek naar ons doorgestuurd,’ verklaarde verpleegkundige Marion en ze overhandigde Ellen de doorverwijzingspapieren.

De mollige verpleegster moest de vijftig al geruime tijd achter zich hebben gelaten. Ellen en de rest van het personeel hadden niet veel sympathie voor haar; met haar religieuze zendelingendrang en haar moederlijke zorgzaamheid slaagde Marion er steeds weer in om zelfs de geduldigste persoon kwaad te maken. Ze werkte inmiddels al zo lang op Afdeling 9, dat boze tongen beweerden dat er jaren geleden al een inventarisnummer op haar was getatoeëerd.

‘Die arme man heeft nog geen normaal woord uitgebracht,’ voegde ze eraan toe en ze aaide liefkozend over de schouders van Brenner, die daar niets van leek te merken.

‘Weten we wat de aanleiding voor zijn opname was?’ wilde Ellen weten.

‘Een buurvrouw heeft hem naar de Eerste Hulp gebracht, nadat ze hem in hun pand door het trappenhuis had zien ronddwalen. Hij is niet aanspreekbaar en volkomen in de war. Bovendien lijdt hij aan een evenwichtsstoornis. Kan nauwelijks lopen, die arme man.’

Ter bevestiging vulde Brenner zijn onsamenhangende gebrabbel aan met een boer. Daarbij bleef hij onbewogen naar een punt staren dat zich ergens naast Ellens stoel op de vloer moest bevinden. De stank uit zijn mond dwong de beide vrouwen hun hoofd weg te draaien.

‘Oei,’ bracht Marion uit. ‘Wat hebt u in hemelsnaam gegeten, meneer Brenner?’

‘Pfoemmmmmm,’ luidde het antwoord.

Ellen dacht dat ze daar de vertaling wel van kende. Ze had in elk geval een vermoeden waar die opgedroogde vlekken eigenlijk door waren veroorzaakt.

‘Mogelijk dierenvoer.’

De dikke verpleegster keek haar ontzet aan.

‘Hij zou niet de eerste bejaarde zijn die geen keus heeft,’ zei Ellen en ze bekeek Walter Brenner eens wat beter. ‘Goedkoop hondenvoer vult beter dan goedkoop blikvoer, nietwaar, meneer Brenner?’

Brenner reageerde met een sisklank uit de taal van de totaal verwarden. Ellen liet hem begaan, ze testte zijn reflexen en deelde hem mee dat ze zijn opnamepapieren ging bekijken. Maar Brenner leek zich nog steeds alleen te interesseren voor de vloer.

Ellen keek op het opnameformulier of er iets werd vermeld over neurologische bijzonderheden. Mogelijk had de patiënt een klap gehad, die het uitvallen van zijn spraakvermogen en zijn evenwichtsorgaan had veroorzaakt. Er kon ook gewoonweg sprake zijn van ouderdomsdementie, wat zou verklaren waarom het ene dr. März zinvol had geleken om hem naar Psychiatrie door te verwijzen.

Maar in dit geval had Brenner zich al langere tijd opvallend gedragen en was hij niet in staat geweest voor zichzelf te zorgen. Of het nu dierenvoer was geweest of niet, hij was niet eens in staat geweest zelfstandig iets te gaan kópen.

Geen dementie dus. Waarom was hij dan naar Psychiatrie doorverwezen? Hoe Ellen het ook bekeek, deze handelwijze leek haar volkomen ongegrond.

Ze bladerde door de bevindingen van haar collega. Wat ze achter het woord ‘diagnose’ las, verbaasde haar zeer. Ze keek nog een keer naar Brenner en toen weer naar de opname papieren.

Diagnose: F20.0 stond er. De code waarmee de medische specialismen onderling correspondeerden was afkomstig van de door de WHO wereldwijd ingestelde classificatielijst van ziektes. F20.0 behoorde tot de vaakst gestelde diagnoses waarmee Ellen dagelijks te maken had: paranoïde schizofrenie.

Ellen keek nog eens goed of het niet ging om een slordig geschreven cijfer. De leesbaarheid van het handschrift liet inderdaad te wensen over – ziet er neergekwakt uit, zou de ordelievende Chris hebben gezegd – maar toch was er geen twijfel mogelijk. Dr. März had F20.0 ingevuld. Waarom zou ze Walter Brenner anders naar de dichtstbijzijnde psychiatrische kliniek hebben gestuurd, als ze niet had gedacht dat hij schizofreen was?

‘Bent u al eens eerder bij ons geweest, meneer Brenner?’ informeerde Ellen, en toen ze daar geen antwoord op kreeg, wendde ze zich tot de afdelingscomputer. Brenners naam leverde een zoekresultaat op. Het behandelingsrapport was afkomstig van haar collega Mark Behrendt. Ze was verbijsterd toen ze las wat Mark daar in korte zinnen had genoteerd.

Ze keerde zich weer naar meneer Brenner en greep zijn hand, die aanvoelde als de hand van een mummie. Daarmee kreeg ze voor het eerst Brenners aandacht. Uit zijn blik sprak echter geen enkel teken dat hij in de gaten had dat er een arts tegenover hem zat. De manier waarop hij haar aankeek zei precies wat hij ook articuleerde: ‘Agnnnnngallll.’

Ellen kneep in de leerachtige huid op de hand van de man. De vouw bleef als een stuk klei overeind staan.

‘Ongelofelijk!’ Toen ze de vragende uitdrukking op het gezicht van zuster Marion zag, voegde Ellen daaraan toe: ‘Geef hem zo snel mogelijk een infuus met een zoutoplossing. Ik denk dat we dan binnen een paar uur een heel andere meneer Brenner voor ons hebben.’

De verpleegster fronste haar voorhoofd, waardoor ze eruitzag als een mopshond. ‘Hoe bedoelt u?’

‘Niet alleen God verricht wonderen, nietwaar, meneer Brenner?’

‘Garrrrsssssllll!’ zei de oude man. Toen liet hij een scheet en was Ellen bijzonder blij dat ze de onderzoekskamer kon verlaten.

Ze liep in hoog tempo door de gang, stormde haar kantoor binnen en liet de deur achter zich dichtvallen.

Het duurde even voordat een verpleegster bij de Eerste Hulp van de stadskliniek erin slaagde om dr. März aan de telefoon te krijgen. Ellen wachtte ongeduldig. Ze legde de hoorn naast zich neer en riep op haar laptop nogmaals de gegevens van meneer Brenner op. Uit de hoorn pingelde een synthesizermelodietje dat moest doorgaan voor een stukje uit Mozarts Eine kleine Nachtmusik. Met elke herhaling van het fragment nam Ellens woede toe.

Uiteindelijk kraakte de verbinding, waarna zich een vrouwenstem meldde met een opgefokt: ‘März!’

‘Dokter Roth, Boskliniek. Het gaat om de heer Brenner, die u naar ons hebt doorverwezen.’

‘Luister eens, collega, kan dit even wachten? Ik weet op dit moment van voren niet dat ik van achteren leef. Mijn patiënten…’

‘Precies, daar gaat het om. Om een van úw patiënten. Zegt het begrip uitdroging u iets? Zo niet, dan zal ik het wat eenvoudiger maken: u weet toch wel dat oudere mensen vaak vergeten te drinken?’

‘Sorry?’

‘U weet ongetwijfeld ook dat verwardheid, uitval van het spraakvermogen en het simpele feit dat de uitgedroogde huid zich in een opstaande vorm laat knijpen zonder weer glad te trekken de eerste verschijnselen zijn van uitdroging? En precies dát, beste collega, is er aan de hand met meneer Brenner, die u zojuist hierheen hebt gestuurd. Die zogenaamd schizofrene meneer Brenner, om het nog duidelijker te zeggen.’

Ellen haalde diep adem en gaf dr. März de kans om zich te verantwoorden.

‘Aha,’ klonk het uit de hoorn. ‘Bent u wel op de hoogte van zijn voorgeschiedenis?’

‘Wat bedoelt u precies?’

‘De buurvrouw van meneer Brenner heeft mij verteld dat hij al een keer in uw kliniek is geweest. Hij is indertijd door de politie bij u gebracht, nadat hij op klaarlichte dag uit zijn keukenraam had geürineerd en vuile taal had uitgeslagen. Hij riep de voorbijgangers toe dat ze uit zijn toilet moesten verdwijnen.’

‘Beste mevrouw März, dat kan wel zo zijn, als u niet blindelings op de verklaring van een buurvrouw had gereageerd, maar even contact had opgenomen met óns, dan had u gehoord dat meneer Brenner ook toen leed aan uitdroging en daardoor in de war was. Dat er regelmatig stoornissen optreden in zijn vochtopname, betekend nog niet dat hij schizofreen is. Dat kunt u desgewenst ook vragen aan dokter Behrendt, die meneer Brenner indertijd behandeld heeft.’

Een paar seconden lang bleef het stil aan de andere kant van de lijn, toen vroeg dr. März: ‘Wilt u daar iets mee insinueren?’

‘Ik insinueer helemaal niets, ik stel iets vast. Door uw nalatigheid heeft u meneer Brenner in een levensgevaarlijke situatie gebracht. Afgezien daarvan draagt hij nu ook nog de diagnose schizofrenie met zich mee in zijn dossier. Ik hoef u natuurlijk niet te vertellen wat zo’n vermelding inhoudt, of het nu gaat om een verkeerde diagnose of niet.’

‘Zo is het wel genoeg!’ snauwde dr. März in de hoorn. ‘U doet net alsof ik…’

‘… incompetent ben. In dit geval wel, jazeker.’

Ellen had haar antwoord eruit geflapt voor ze over een wat diplomatieker formulering had kunnen nadenken. Ze was nog maar nauwelijks uitgesproken, of de kiestoon liet haar weten dat haar gesprekspartner had opgehangen. Ontsteld keek ze naar de hoorn.

Wat had je dan verwacht? Een bedankje en een bos bloemen? Een staande ovatie van de ‘Dokter-Ellen-Roth-is-geweldig’-fanclub?

Natuurlijk was ze hard tekeergegaan tegen haar collega, maar ze vond dat ze in haar recht stond. Weliswaar was het niet Ellens bedoeling om dit voorval aan de grote klok te hangen en haar collega – of die nu in een andere kliniek werkte of niet – daardoor in moeilijkheden te brengen, maar ze had toch op zijn minst willen horen dat dr. März spijt had van haar fout. Dat was ze wel aan meneer Brenner verschuldigd. Die arme man, die hoogstwaarschijnlijk zijn oude dag moederziel alleen doorbracht in een nietig appartementje en zich vanaf halverwege de maand gedwongen zag om pasta uit de aanbieding te vermengen met hondenvoer, terwijl hij zichzelf voorhield: Als er alles in zit wat een hond nodig heeft, dan zit er vast ook alles in wat een mens nodig heeft.

Als het een jonge, goed verdienende patiënt was geweest, die zich een goede rechtsbijstandsverzekering kon permitteren, dan had dr. März misschien met al haar charme haar verontschul digingen aangeboden. Maar het waren mensen als de oude Brenner, bij wie men zich op tijdsdruk beriep en dan weer verderging met de orde van de dag.

De wereld is onrechtvaardig, hard en wreed, dacht Ellen.

Het woord ‘wreed’ bleef het daaropvolgende uur in haar hoofd hangen, terwijl ze bezig was met haar patiëntengesprekken. Daarna keerde ze opgelucht terug naar de stilte van haar kleine kantoor, waar ze zich over de gegevens boog die Chris na het einde van zijn dienst de vorige avond voor haar had achtergelaten.

Ze moest grinniken toen ze het gele plakbriefje zag, een van de vele manieren waarop hij haar graag verraste. Deze keer had hij er een smiley op getekend. Daaronder stond in zijn typerende gelijkmatige handschrift: Laat je niet op stang jagen, liefje.

‘Alsof je het wist,’ mompelde ze en ze plakte het briefje aan de muur boven haar bureau.

Ze voelde zich vaak gestrest, moe en uitgewoond. Vorige week was behoorlijk arbeidsintensief en inspannend geweest, in het weekend had ze Chris ook nog geholpen bij de renovatie van zijn huis en afgelopen nacht had ze vanwege de rit naar het vliegveld nauwelijks geslapen.

Ook de energydrink die ze tegen beter weten in had gekocht bij een vliegveldkiosk had niet geholpen tegen de vermoeidheid. Ze was er alleen opgefokt van geworden, niet echt wakker. Een espresso en een banaan zouden een betere keus zijn geweest, had de arts in haar berispend gezegd, maar toen rolde het lege blikje al heen en weer over de passagiersstoel van haar sportwagen.

Al met al geen goed begin van de werkweek, die nog maar net was begonnen. Ellen voelde zich alsof ze zonder problemen een slaapmarathon kon winnen.

Ze legde twee formulieren voor de ziektekostenverzekering opzij – bureaucratische kwelgeesten, die jaar na jaar meer wilden – las vluchtig de brief van een manager door en vond daaronder eindelijk waar ze naar op zoek was.

De opnamepapieren riepen een beeld in haar op: Chris, die gespannen naast haar op de passagiersstoel zat, in het licht van het nabije vliegveld.

‘Misschien moet ik die reis toch niet maken,’ hoorde ze hem in haar herinnering zeggen. ‘Het is te belangrijk om nu zomaar…’

Ze had hem onderbroken en hem voor de honderdste keer verzekerd dat zij zich met het geval zou bezighouden en dat hij zich geen zorgen hoefde te maken.

Daarop had Chris haar met een ernstige blik aangekeken en gezegd: ‘Ik wil gewoon niet nog zo’n geval als Margitta Stein meemaken.’

Bij het horen van die naam had Ellen kippenvel gekregen, maar dat had ze niet laten merken.

‘Zover zal het niet komen,’ had ze hem beloofd. ‘Wat er ook gebeurt, ik zal me over haar ontfermen.’

Nu hield ze het formulier van het nieuwe geval in haar handen; de herinnering aan het gesprek van een paar uur geleden was zo sterk, dat het leek alsof Chris nog steeds naast haar zat. Ze kon de bezorgde en tegelijkertijd indringende blik van zijn blauwe ogen bijna voelen en verzette zich tegen het waanidee om op te kijken om te zien of hij echt niet bij haar in het kantoortje zat. Langzaam werd haar duidelijk dat het niet de blik van Chris was die haar zorgen baarde, maar het feit dat ze hem een belofte had gedaan waarvan ze niet zeker wist of ze die wel kon nakomen.

Ze schudde de twijfel van zich af en concentreerde zich op het formulier. Normaal gesproken werd zo’n formulier bij een nieuwe opname van een patiënt ingevuld en dan bij de status gevoegd, maar Chris had het papier bewust op de stapel nog te behandelen dossiers gelegd, om haar er nog een keer aan te herinneren dat dit geval voor hem – en dus ook voor haar – de hoogste prioriteit had.

Ze las de bovenste regel, waarin de naam en voornaam van de patiënt worden ingevuld.

Onbekend.

‘In de korte tijd die ik nog had, kreeg ik het niet uit haar los,’ had Chris gezegd.

Ook bij adres en afkomst stond onbekend. Daaronder stond: Opname uitgevoerd via ambulance van de stadskliniek.

Net als bij die uitgedroogde meneer Brenner, dacht Ellen. Alleen was er in het geval van deze onbekende patiënte geen twijfel aan het oordeel. Wat Chris had ingevuld in de rubriek observaties bevestigde dat: Sporen van mishandeling. Reageert terughoudend op pogingen tot contact. Geen personalia. Leeftijd ca. 30 tot 35 jaar. Voorlopige diagnose: posttraumatische stressstoornis.

Wie deze vrouw ook was, ze moest iets verschrikkelijks hebben meegemaakt. En de door Chris genoemde sporen van mishandeling lieten Ellen niet lang raden wat die verschrikkelijke ervaring geweest zou kunnen zijn.

Ze zuchtte. Het aantal gevallen van verkrachting en huiselijk geweld nam de afge lopen jaren gestaag toe. Er was niet veel voorstellingsvermogen voor nodig om een verband te leggen met de hoge werkeloosheid, de falende integratie en het stijgende alcoholmisbruik. Wat een krankzinnige wereld!

Toen zag Ellen de drie hoofdletters die Chris in de onderste hoek van het opnamepapier had geschreven: BIG.

Een Bijzonder Interessant Geval. Chris maakte wel vaker gebruik van die afkorting, die alleen Ellen en hij kenden, maar hij had die nog nooit onderstreept. En zeker niet twee keer.

In de ruimte voor aanvullende opmerkingen had hij genoteerd: Patiënte geeft aan in gevaar te zijn. Ik geloof haar.

‘Oké dan,’ zei Ellen tegen het formulier en ze haalde toen diep adem. ‘Tijd om jou persoonlijk te leren kennen.’