Zevenendertig
PIRAEUS (GRIEKENLAND), 30 DECEMBER 1978
De ingewijde moet het de ingewijde mededelen, opdat de leer ling de zekerheid krijgt; weest Gij, Ahoera Mazda, de leraar.
(Avesta, Vierde Gatha Yasna 31:17)
Simon Hofman zette zijn zonnebril op en liep de loopplank van de Eleusis af, zijn ransel met de weinige bagage die hij bij zich had los over een schouder. Om zijn passage van Haifa naar Piraeus te kunnen betalen, had hij hard gewerkt, maar nu voelde hij zich meer ontspannen dan lang tevoren. Wel had hij voorlopig zijn bekomst van aan het spit gebakken ingewanden en van yoghurt met veel knoflook, de favoriete gerechten van de kok van de Griekse vrachtboot.
Op de kade sloeg hij linksaf. Het was, volgens de derde stuurman, nog een fikse wandeling tot aan Zea, de ronde haven van het oude Athene waar de jachten van de rijken der aarde liggen, maar hij had alle tijd. Fariman verwachtte hem pas de volgende dag. Simon had op het laatste moment toch afgezien van het aangeboden vliegticket, omdat Fariman dan plaats en tijd van zijn vertrek en aankomst zou kennen.
Het winterzonnetje gaf nog behoorlijk wat warmte en hij knoopte zijn anorak open. Zonder zich te haasten slenterde hij langs Kantharos, de hoekige haven waar de lijndiensten naar de eilanden hun vertrekpunt hebben, voorbij een spoorwegstation en een eindstation van de Atheense metro, tot hij in de verte de masten van de grote luxejachten tegen het blauwe uitspansel zag afsteken.
De Triumphant lag aan de zuidkant van het pittoreske jachthaventje, dat omzoomd was met luxewinkels en dure restaurants. De havenkade was voor alle autoverkeer afgesloten, behalve voor de Bugatti's en de Maserati's van de jachteigenaars. Om ervoor te zorgen dat de rust van de elite niet werd verstoord, zagen politieagenten met het mouwembleem tourist police erop toe dat de talrijke wandelaars op respectabele afstand van de aangemeerde schepen bleven.
Simon liep een eindje terug tot aan het kafeneion, een ongezellig café met kale wanden en verveloze deuren, op de hoek van de enige straat die op de kade uitkwam. Voor de ingang, aan een wankel ijzeren tafeltje, brachten drie mannen hun tijd zoek met triktrakken en ouzo drinken. Om beurten prikten ze met een en dezelfde vork met olijfolie overgoten sardientjes of ansjovissen uit een bord. Simon vroeg in het Engels of de vierde stoel vrij was. De Grieken mompelden iets dat klonk als nè en gooiden het hoofd in de nek, maar hij wist van op de vrachtboot dat nè ‘ja’ betekende. Hij liet zich op de steile keukenstoel neervallen en bestelde koffie bij de jongen die snel toeschoot en ijverig het tafeltje voor hem schoonsponsde.
Vanwaar hij zat, had hij een goed zicht op de Triumphant. Het was een prachtig afgewerkt plezierjacht van meer dan dertig meter en het zag er groot en sterk genoeg uit om oceanen over te kunnen steken. Simon had niet veel verstand van schepen, maar toch genoeg om onder de indruk te komen van de radar, de radiotelefonie-installatie en de uitgebreide dekapparatuur waarover het jacht beschikte. Een zeeman in uniform stond op wacht bij de opening in de reling op het achterschip, waar de loopplank lag. Voor de rest was aan boord geen beweging te bespeuren.
De aféndis zette met veel strijkages een minuscuul kopje zwarte drabkoffie voor hem neer, samen met een glas water. Simon betaalde en proefde van de koffie. Die was niet te drinken, maar het water was fris. Hij dronk ervan en ontspande zich.
Op straat kwam een parade op gang van kwebbelende meisjes in fleurige kledij, die smachtende blikken wierpen naar traag voorbijrijdende jonge mannen op scooters of motorfietsen. Een VIP-limousine met het luchthavenembleem probeerde voorbij het dranghek te rijden dat de kade afsloot, maar werd door een agent van de tourist police tegengehouden. De chauffeur stapte uit en luchtte luidkeels zijn ergernis. De man van de wet gaf geen krimp: tot hier en niet verder. Het speelde zich allemaal af op een paar meter van Simon, die het tafereel geamuseerd gadesloeg.
Het voorportier aan de passagierskant van de limousine vloog open. Een man die eruitzag als een getrainde bodybuilder, kwam naar buiten en vertelde de politieagent uitgebreid dat hij een cocksucking Greek was, die vermoedelijk schoensmeer als glijmiddel gebruikte. Toen hij uitgeraasd was, liep hij om de limousine heen en haalde drie koffers en een aktetas van boxcalf uit de kofferruimte. Hij zette alles naast zich op de grond. Waakzame blikken om zich heen werpend, opende hij het achterportier voor de passagier.
De man die uitstapte, was groot en knap. Hij knipte met zijn vingers om de aandacht van de chauffeur te trekken en wees gebiedend naar de koffers en vervolgens naar de Triumphant. De Griek trok zich met een beledigd gezicht terug achter zijn stuur: Atheense chauffeurs dragen geen koffers.
De bodybuilder gaf nu ook de chauffeur in korte, maar krachtige bewoordingen een beschrijving van diens seksuele afwijkingen, voor hij noodgedwongen de zorg voor de koffers op zich nam. Hij was nog bezig uit te zoeken hoe hij met twee handen drie koffers zou kunnen dragen, toen naast hem een scooter stopte. De jonge vrouw die achterop zat, zei: ‘Let me help you.’ Ze pakte de verbouwereerde bodybuilder een koffer uit de hand en zette die op de duozitting vóór haar neer. ‘ Othigó!’
De scooter ging ervandoor als een raceauto in pole-position. De bodybuilder gromde ‘shit’ en sprintte erachteraan. De tourist police volgde met belangstelling het verloop der gebeurtenissen.
‘Stommeling! Blijf hier!’ De passagier keek de verdwijnende lijfwacht met een getergde blik na. Hij bukte zich en op het ogenblik dat zijn hand zich om de greep van de aktetas sloot, stopte naast hem een tweede scooter. De enige berijder, een al wat oudere Griek met zijn overhemd uit zijn broek en gymschoenen met losse veters, legde zijn hand in de nek van de voorovergebogen man. ‘I'll take that one.’
Zonder zich op te richten, liet de passagier de aktetas los en spreidde zijn handen, alsof hij zich overgaf.
Simon schrok op: de scooterrijder was gewapend. Hij hield een mes in zijn hand en prikte de punt in de nek voor hem. Zonder zich een ogenblik te bedenken pakte Simon de vork van de tafel en twee snelle passen makend spietste hij de botte punten in de hals van de messentrekker, vlak onder diens oor.
De scooterrijder rukte geschrokken zijn hoofd opzij, waardoor hij zijn evenwicht verloor en met scooter en al languit op de straatstenen terechtkwam.
Op dat ogenblik keerde de bodybuilder met lege handen terug. Hij zag de scooterrijder op de grond liggen en begreep wat er was gebeurd. Hij gaf de liggende man een venijnige trap in zijn zij. ‘Wacht tot ik met je klaar ben.’
‘Laat hem! De politie zal met hem afrekenen.’
Ze keken alle drie in de richting van de tourist police. De agent draaide zich met opzettelijk vertoon van onverschilligheid om en kuierde weg, de handen op de rug gevouwen.
‘Je bent een stommeling,’ zei de passagier tegen zijn lijfwacht. ‘Het had een afleidingsmanoeuvre kunnen zijn om mij te mollen.’
De scooterrijder trok zijn machine overeind en reed weg in een wolk van blauwe uitlaatdamp.
De passagier wendde zich tot Simon. Hij glimlachte en stak zijn hand uit. ‘U kwam als geroepen. Ik ben Cyrus Khaleghi Razdi.’ Hij zei dat vriendelijk en tegelijk zelfbewust, alsof hij verwachtte dat iedereen wist hoe belangrijk hij wel was.
Een déjà-vugevoel, dat even snel opkwam als het weer verdween, overviel Simon toen hij de uitgestoken hand schudde. Hij was bijna tien centimeter kleiner, maar hun handen waren even groot en schoven in elkaar als een goed geoliede machine.
‘Mag ik u iets te drinken aanbieden?’ vroeg Cyrus. Hij maakte een uitnodigend gebaar naar de Triumphant.
Simon schoof zijn zonnebril omhoog. Hij grinnikte. ‘Eigenlijk word ik daar pas morgen verwacht.’
Cyrus trok vragend zijn wenkbrauwen op.
‘Ik ben door meneer Fariman uitgenodigd voor een tochtje op zee,’ verduidelijkte Simon. ‘Mijn naam is Sasja Tsoerov.’
‘Ach nee. Wat een toeval. U bent dus Sasja Tsoerov.’ Cyrus bekeek Simon opeens met meer dan normale belangstelling. ‘Ik weet van uw komst. Jahan Fariman is mijn oom. Hij komt wat later. Een van onze medewerkers kreeg in het vliegtuig buikvliesontsteking. We hebben nog een tussenlanding gemaakt in Tirana, maar dat kon niet baten. De arme man is overleden.’
‘Het spijt me voor uw medewerker. Ik zal morgen terugkomen.’
‘Geen denken aan,’ zei Cyrus. ‘Nu ik u ken, laat ik u niet gaan.’
‘Oké.’
Simon haalde zijn rugzak op in het kafeneion. Dat Farimans neef hem met open armen ontving, was een meevaller, maar toen hij even later achter Cyrus de loopplank van de Triumphant opliep, voelde hij zich niettemin als een soldaat die betreurt zich als vrijwilliger te hebben gemeld.
De steward, een Indiër met een pigmentvlek op zijn wang en een pet die hem twee maten te groot was, bracht Simon naar een luxueuze kajuit met boven de waterspiegel een raam in plaats van een patrijspoort, en tapijten met opmerkelijke en prachtige patronen. Simon, die sinds zijn zestiende de meeste nachten in tenten of luchtmachtkazernes geslapen had, voelde zich in al die luxe niet op zijn gemak. Hij gooide zijn rugzak op het bed en ging bij het raam staan.
Het was intussen donker geworden, maar sommige jachten waren zo fel verlicht dat de weerspiegeling tot in het midden van het haventje reikte. Ergens op de kade speelde bouzoukimuziek. Simon luisterde naar de levenslustige en tegelijk klaaglijke klanken van de Griekse mandolines en dacht intussen aan de neef van Fariman. Ze moesten ongeveer van dezelfde leeftijd zijn. Cyrus Razdi straalde een yuppieachtige charme uit, maar Simon kon het vermoeden niet van zich afzetten dat hij verre van heilig was.
Er werd geklopt. De steward kwam melden dat sir Cyrus hem om halfacht in de eetsalon verwachtte. Informeel, wel te verstaan. De Indiër controleerde voor hij vertrok of de minibar aangevuld was en wees Simon de bediening van de airconditioning, de radio en de tv. Met een buiging verliet hij de hut. Simon grijnsde. Informeel, stel je voor. In zijn rugzak had hij alleen wat schoon ondergoed, een paar truien, extra hemden en een jeans.
Hij trok zijn kleren uit en liep de badkamer in: gouden kranen en Italiaans marmer. Het water van de douche was onthard en geurde naar chlorofyl.
Dat Fariman later kwam, kon in zijn voordeel spelen. Nu kon hij eerst Cyrus uithoren. Was Fariman getrouwd? Had hij kinderen? Hoe had hij het van helikopterpiloot tot oliebaron gebracht?
Simon droogde zich af en trok een schoon hemd aan. Hij was klaar. Klaar waarvoor?
De steward stond hem buiten op te wachten en bracht hem naar een bar in gepolijst mahoniehout, die aan de eetsalon grensde. Toen Simon binnenkwam, was Cyrus een drankje aan het mixen. Hij vulde twee glazen uit de shaker en schoof er een naar Simon toe. ‘Moge de Profeet u belonen,’ zei hij plechtig, terwijl hij zijn eigen glas hoog ophief.
‘Proost.’
Simon nipte van de drank. Hij smaakte als kruidenthee met een scheut wodka. Boven de bar hing een ingelijste foto van twee mannen en een knaap op de besneeuwde top van een berg. Ze droegen zijden hemden en hadden een gevlochten touw om hun middel. De grootste van de twee mannen steunde op een wandelstok. De knaap was Cyrus.
Cyrus volgde zijn blik. ‘De man met de wandelstok is mijn vader, Darius Khaleghi Razdi. De andere is oom Fariman.’
‘Ik herken hem inderdaad.’
‘Hij is vaders jongere broer.’
Simon knikte. Natuurlijk! Dat verklaarde meteen het déjà-vugevoel van daarstraks. De fotograaf had die ene familietrek die de drie mannen aan elkaar verbond, weergaloos op de gevoelige plaat vastgelegd: de uitzonderlijke vorm en kleur van de ogen. Ondanks het verschil in de uitdrukkingen: doordringend en sceptisch bij de vader, vriendelijk en taxerend bij de oom, gesluierd en afwachtend bij de zoon. De gelijkenis tussen neef en oom was niet zo frappant als tussen vader en zoon, maar viel toch niet weg te cijferen. Bij alle drie was onder de oppervlakte die vreemde mengeling te bespeuren van goed en kwaad. Op de achtergrond zag hij een kegelvormige berg. ‘Waar is het?’
‘Teheran. Vijftien jaar geleden. De hoge berg op de achtergrond is een vulkaan. De Damâwand.’
‘Uw vader is een Iraniër?’
‘Hij wordt liever een Pers genoemd. Hij is een zoroastriër.’
‘Ik dacht dat de islam in Iran de enige godsdienst was.’
‘Zo goed als. Er zijn ook een paar religieuze minderheden. De bahái's hebben officieel nog 300 000 aanhangers en het aantal zoroastriërs kennen we niet precies, omdat de meesten zich naar buiten uit als islamieten voordoen. De sjah van Perzië is daarvan een treffend voorbeeld. Met hem als boegbeeld hebben de zoroastriërs wel de belangrijkste posten in handen. Ze proberen van Iran een modern geïndustrialiseerd land te maken, waarin het onderwijs centraal staat. Wist u dat op dit ogenblik circa 100 000 Perzen aan buitenlandse universiteiten studeren?’
‘Nee. Waarom dan die ontevredenheid bij de bevolking?’
‘De politieke onrust in Iran heeft niets met sociale rechtvaardigheid te maken. Het is een godsdienstige kwestie: de opmars van het religieus extremisme.’ Cyrus ging lui in een fauteuil zitten en liet zijn glas op de brede leuning balanceren. ‘Ayatollah Khomeini, die de microfoon als wapen gebruikt, verafschuwt de meeste hervormingen. Hij beschouwt ze als een vorm van ongehoorzaamheid aan de wil van God. Als de volgelingen van die grimmige, oude ayatollah aan de macht komen, zal hun eerste werk zijn de bahái's en de zoroastriërs uit te roeien. En ook de Amerikanen zullen hun boeltje moeten pakken. Khomeini heeft geen behoefte aan disco's voor zijn jeugd, bioscopen voor de gewone burger of vijfsterrenhotels voor de rijken. In de islamitische republiek zal armoede tot een deugd verheven worden. Alles wat met het atheïstische Westen te maken heeft, zal eruit worden gegooid. De Fransen pogen daar onderuit te komen door Khomeini politiek asiel te verlenen en faciliteiten ter beschikking te stellen voor zijn propaganda. Ze hopen de plaats van de Amerikanen in te nemen. De drie g's, meneer Tsoerov. Kent u die?’
‘Om eerlijk te zijn…’
‘God, geld, geweld. Dat is het waar de wereld om draait. Het komt uiteindelijk neer op een en hetzelfde: macht!‘ Cyrus’ ogen glansden. ‘Macht is leven!’
Simon zette zijn glas voorzichtig op een laag tafeltje en ging zitten. ‘En uzelf? Zo-even toostte u nog op de Profeet?’
‘Op Zarathoestra. Ik ben de zoon van een sjiitische moeder en een zoroastrische vader. In Iran telt alleen de vader, dus ben ik in principe zoroastriër. In principe. Maar genoeg daarover. Vertel me eens iets over uzelf. Wat doet u voor de dagelijkse boterham?’
‘Ik ben piloot.’
Cyrus kwam uit zijn stoel overeind en vulde de glazen bij, hoewel Simon nauwelijks had gedronken. ‘Burgerluchtvaart?’
‘Nee. Israëlische luchtmacht.’ Hij hield Cyrus nauwkeurig in de gaten, maar de mededeling dat hij jood was, leek geen indruk te maken.
‘Van Russische afkomst, aan uw naam te horen?’
‘Dat klopt. Over namen gesproken. U zei dat uw oom Fariman heet. Is dat een voornaam of een familienaam?’
‘Allebei,’ antwoordde Cyrus en hij grijnsde breed om de verwarring bij de ander. ‘Ooms oorspronkelijke naam was Fariman Khaleghi Razdi, maar toen mijn vader hem later opdroeg de Amerikaanse nationaliteit aan te nemen, veranderde oom zijn naam in Jahan Fariman.’
‘Heeft uw vader zoveel zeggenschap over uw broer?’
‘Vader is de patriarch van de familie. Zijn gezag is onbetwistbaar. In Iran is de familieband nog ongemeen sterk. Als de patriarch sterft, neemt de oudste zoon van hem over, en bij ontstentenis van zonen de oudste broer. Het is een Oudiraanse traditie. Het was de taak van oom Fariman de familiebelangen in Alaska en Amerika te behartigen.’
‘In 1953 leerde mijn vader een Fariman kennen die voor de sjah van Perzië werkte. Als helikopterpiloot. Kan dat uw oom geweest zijn?’
Cyrus prikte een olijf uit een schaaltje en stak die in zijn mond. ‘Voor de sjah? Nee. Oom Fariman vloog toen wel met helikopters, maar alleen voor mijn vader.’ Hij leunde op zijn ellebogen naar voren. ‘In 1953 zegt u? Waar was het dat ze elkaar leerden kennen?’
‘Dat weet ik niet precies,’ veinsde Simon. ‘Ik was nog een knaap toen mijn vader stierf. Ergens in het Zagrosgebergte, dacht ik.’
‘Pa Nesar?’
Simon voelde een rilling door zich heen gaan. ‘Mogelijk. Is dat een stad?’
‘Nee. Een klooster boven op een berg. In 1953 is oom Fariman in de buurt daarvan neergestort. Mijn vader en moeder zaten ook in de helikopter, als passagiers. Op hun trouwdag. Stel je voor.’
Simon bleef onbeweeglijk zitten, zijn ogen gesloten.
Een Perzisch heerser en zijn vrouw. Ze waren op de vlucht voor een volksopstand in Teheran. Die heerser was een wreed man, zonder fatsoen of medelijden.
‘Gelukkig zijn ze er heelhuids uitgekomen.’
Simon trok zijn ogen open. ‘Hè? Wie?’
‘Mijn ouders. Is er iets?’
‘Nee,’ zei Simon gehaast. ‘Ik probeerde me te herinneren wat mijn vader erover vertelde.’ Hij grijnsde verontschuldigend. ‘Meer dan de naam van dat klooster is me niet bijgebleven.’ Hij stak eveneens een olijf in zijn mond en kauwde.
Cyrus zat Simon met schuin gehouden hoofd te bestuderen. ‘Wat deed uw vader in 1953 in het Zagrosgebergte? Wat was zijn naam?’
Simon hield op met kauwen. ‘Eh…?’
De steward kwam binnen en leidde de aandacht af. ‘Uw gasten zijn aangekomen, sir.’
‘Eindelijk.’ Cyrus sprong overeind en dronk staande zijn glas leeg. ‘Ik heb voor de gezelligheid een paar Atheense zangeresjes uitgenodigd. Ik neem aan dat u geen bezwaar hebt.’
‘Ik weet het niet,’ zei Simon fronsend. ‘Mijn hoofd staat momenteel niet zo naar de andere sekse.’
‘Drinkt u uw glas leeg,’ adviseerde Cyrus. Hij glimlachte betekenisvol. ‘Ik verzeker u dat, als mijn cocktail gaat werken, u nog nooit zo van vrouwelijk gezelschap zult hebben genoten.’