Een
TEHERAN (PERZIË), 16 AUGUSTUS 1953
De Sikorsky Hoverfly MK1 kwam van achter de vulkanische kegel van de Damâwand vandaan en volgde, gestadig dalend, een zuidoostelijke koers in de richting van Teheran. Naarmate de helikopter zich verder van de vulkaan verwijderde, werden de valwinden minder en verliep de vlucht rustiger.
Fariman, de piloot, leunde ontspannen achterover. De bergpieken die vlak onder hem lagen waren in de loop van de nacht met een verse laag sneeuw bedekt en schitterden nu in de ochtendzon. Ze vormden een schril contrast met Teheran, dat vanuit de lucht gezien een deprimerende aanblik bood. De Iraanse hoofdstad strekte zich tientallen kilometers ver uit over de voet van het Elboersgebergte. Ze bestond uit huizenblokken in kazernestijl en troosteloze, lelijke woonwijken met bochtige stegen en lemen huisjes. Zelfs in de betere wijken misten de straten en gebouwen charme en naar het zuiden toe was alles bedekt met een laag fijn geel zand, afkomstig van de eindeloze woestijn aan de rand van de stad.
Er klonk een klik in Farimans hoofdtelefoon. De stem van luitenant-kolonel Hassan, de aide de camp van generaal Zahedi, die als zijn verbindingsofficier bij de generale staf van de Perzische strijdkrachten optrad, schetterde in zijn oren. ‘Koffiemolen, hier Perzenlager, ontvangt u mij?’
Fariman stak zijn hand uit en draaide het volume lager. ‘Niet zo luid, Perzenlager. Je maakt iedereen wakker.’
‘Wat is uw exacte positie, Koffiemolen?’
Fariman wierp een blik door de voorruit. In de verte kon hij de zon op de faiencekoepel van de Sepahsalar Moskee zien schitteren. ‘Ik heb mijn rekenliniaal niet bij de hand, Perzenlager. Maar als je omhoog kijkt, moet je me kunnen zien.’
Even was het stil. Toen klonk weer de stem van luitenant-kolonel Hassan. ‘Hoe lang nog tot Mehrabad Airport?’
Fariman beroerde de stuurknuppel en begon aan een wijde bocht om de stad. ‘Tien minuten vliegen. Maar ik ben niet van plan daar te landen.’
‘Wacht even, Koffiemolen. Ik heb Chinvat aan de telefoon. Ik denk dat kanselier Darius Razdi nieuwe instructies voor u heeft.’
Fariman wilde antwoorden, maar hoorde alleen nog wat gekraak en het bekende zoemen van een leeg kanaal. Enigszins geërgerd vroeg hij zich af waarom zijn broer Darius het nodig vond Hassan als spreekbuis te gebruiken. Als burger die zijn eigen toestel vloog, hoefde Fariman van de aide de camp geen bevelen te aanvaarden. Iets meer dan een halfuur geleden was hij op verzoek van zijn broer in Chinvat opgestegen voor een inspectievlucht boven Teheran en de toegangswegen tot de stad. Tegen zijn zin weliswaar, want op Chinvat was een groot feest aan de gang. Een halfuur eerder was zijn broer immers in het huwelijk getreden met de negentienjarige dochter van de gouverneur van Yazd en de bruiloft werd door zowat iedereen bijgewoond die op dit ogenblik iets te betekenen had in Perzië. Alleen de sjah zelf was er niet.
Fariman bereikte de lagergelegen zuidelijke wijken van de stad en warmere lucht drong de cockpit binnen. Iedereen was naar de bruiloft gekomen, behalve premier Mossadegh en zijn ministers van het Nationaal Front. Die hadden de uitnodiging in een officieel communiqué afgewezen omdat ze ‘niet aan de feestdis wilden zitten met medeplichtigen van de westerse oliemaatschappijen, die het land hadden verknecht en het volk honger lieten lijden’. Die beledigende afwijzing had de politieke onrust ten top gedreven. Daarom moest hij nu hierboven waakhond spelen. Ieder ogenblik konden er onlusten uitbreken.
‘Bent u daar nog?’ vroeg Hassan door de radio, opnieuw luider.
‘Ja, ik ben er nog. Ik vlieg nog één rondje boven de stad en dan keer ik terug naar Chinvat.’
‘Nee! Kanselier Razdi wil dat u op Mehrabad landt om bij te tanken. Hoe zit het met uw brandstofvoorraad?’
Fariman wierp een vluchtige blik op het instrumentenbord. ‘Over de helft.’
‘Dacht ik wel. De kanselier wil dat u met volle tanks terugkomt.’
Fariman pakte zijn verrekijker en bestudeerde door het raam van de helikopter de omgeving van de luchthaven. Op Eisenhower Avenue en Mehrabad Avenue hadden zich duizenden mensen verzameld. Ze droegen vlaggen en spandoeken. ‘Er is daar in de buurt een betoging aan de gang. Het lijkt me niet verstandig nu op Mehrabad Airport te landen.’
‘Maakt u zich geen zorgen. Ik heb net met de luchthavencommandant gesproken. Hij heeft de toestand onder controle. U mag landen om bij te tanken.’
‘Zou ik niet eerst Chinvat oproepen…? Ik vind het vreemd dat mijn broer…’
‘In geen geval!’ De aide de camp klonk ongemeen scherp. Hij liet zijn stem dalen. ‘Hoort u eens. Zijn radio doet het niet meer. Begint u nu niet met hem zo lang op te roepen tot heel Perzië weet dat hij riskeert van de buitenwereld te worden afgesloten.’
‘Hoezo, van de buitenwereld afgesloten? En de telefoon dan?’
‘Als Mossadegh straks een algemene staking uitroept, heeft niemand nog telefoon.’
‘Goed dan. Op jouw verantwoordelijkheid.’
‘Zoals u wilt. Zorgt u maar dat u met volle tanks naar Chinvat terugkeert. Einde gesprek.’ Met een klik verdween de aide de camp uit de ether.
Fariman wierp een zijwaartse blik op de luchtmachtofficier in de stoel aan zijn linkerkant. De officier, die als waarnemer was meegekomen, werd volledig in beslag genomen door de camera waarmee hij de volksoploop onder hen fotografeerde. Hij droeg oorbeschermers en had dus niets van het gesprek gehoord. Fariman tikte hem op de schouder. ‘We gaan landen.’
De luchtmachtofficier hield op met fotograferen. Hij zette zijn hoofdtelefoon op. ‘Waarom?’
‘Mijn broer wil dat we voltanken voor we naar Chinvat terugkeren.’ Fariman stelde de radio in op de frequentie van de verkeerstoren en drukte de knop van de microfoon in. ‘Tower Mehrabad, this is India, Alfa, Alfa, Charlie. Request permission to land.’
De radio maakte alleen wat krakende geluiden.
Fariman wachtte even en herhaalde zijn oproep.
In zijn hoofdtelefoon klonk opeens een schorre stem: ‘India, Alfa, Alfa, Charlie, clear to land.’
Fariman tuurde omlaag. ‘De verkeerstoren ligt er blijkbaar verlaten bij.’
‘De straten in de omgeving zijn dat in ieder geval niet,’ zei de luchtmachtofficier.
Met zijn rechterhand op de cyclic control stick, de richtingsstuurknuppel tussen zijn knieën, en zijn linkerhand op de collective pitch control stick, de stijg- en daalstuurknuppel links van zijn stoel, hield Fariman het toestel stationair op een tiental meter boven het landingsplatform voor helikopters. Voor de hoofdingang van het luchthavengebouw zag het zwart van het volk. Honderden mannen, voorzien van spandoeken en Iraanse vlaggen, ruimden baan toen driehonderd meter verder een limousine, geëscorteerd door politiemannen op motorfietsen en gevolgd door een lichte pantserwagen van de gendarmerie, de toegangsweg op zwenkte. Fariman nam een beslissing. ‘Ik ga ervandoor,’ zei hij. ‘Het is hier niet pluis.’
Nog voor hij de collective stick naar omhoog kon brengen, verscheen onder hen een open landrover. Twee mannen van de luchthavenpolitie met baarden en spiegelende zonnebrillen sprongen op het asfalt en richtten een machinepistool op de helikopter. De chauffeur ging op de motorkap staan en sommeerde Fariman te landen door met gestrekte armen twee ronde bordjes boven het hoofd te brengen. Zijn onverzorgde haar wapperde in de sterke luchtstroom die werd veroorzaakt door de helikopter.
‘Wegwezen,’ siste de luchtmachtofficier. ‘We zijn buiten schot voor die sukkels de trekker hebben overgehaald.’
Maar Fariman voelde er weinig voor zijn helikopter aan flarden te laten schieten. Van op zo'n korte afstand konden kogels heel wat schade aanrichten en hij had de halve wereld afgereisd om deze Sikorsky te bemachtigen. Het was een oud opleidingstoestel dat hij van de Britse R.A.F. had gekocht, en het vroegere squadronnummer 657 scheen nog vaag door de keizerlijke vlag van Perzië: groen-witrood met in het midden de leeuw met zon en zwaard.
Langzaam zette Fariman het toestel aan de grond. Zonder de motor af te zetten schoof hij het raam open en stak hij zijn hoofd naar buiten. ‘Wat is er aan de hand?’ schreeuwde hij.
De parkeermeester zette een kwaad gezicht. Hij liet het bordje in zijn linkerhand zakken en maakte met het bordje in zijn rechterhand een snijdende beweging langs zijn keel. Motor af!
De twee politiemannen gebaarden dreigend met hun machinepistool.
Fariman zette de motor uit.
De parkeermeester kwam een paar stappen dichterbij maar bleef buiten het bereik van de nog draaiende rotorbladen. ‘Kom er maar uit. De luchthaven ligt plat.’
‘Voor hoelang?’ vroeg Fariman.
‘Ik kan geen koffiedik kijken.’
‘Ik wil alleen brandstof bijtanken en weer opstijgen. Ik had de toestemming van de luchthavencommandant.’
De parkeermeester haalde de schouders op. ‘Dan zal hij de tankwagen hier zelf naartoe moeten rijden. Het grondpersoneel is in staking.’
‘Zal ik dan maar meteen weer opstijgen?’
Een van de politiemannen trok de cockpitdeur open. ‘Eruit. Vlug!’
Nadat ze waren uitgestapt, werden ze gefouilleerd en naar de auto gebracht. Terwijl de parkeermeester met hen wegreed, zag Fariman dat de politiemannen de Sikorsky doorzochten. ‘Waarvoor al die poespas?’ vroeg hij.
‘Veiligheidsmaatregelen,’ antwoordde de parkeermeester. ‘Dr. Mohammed Mossadegh’ – hij sprak de naam uit met de heilige eerbied van een pasgewijde priester – ‘geeft in de lounge voor eersteklasreizigers een persconferentie voor buitenlandse reporters. Daarna spreekt hij van hieruit de natie toe over de radio.’ Hij zei dat laatste met een zekere trots. ‘Alle luchtverkeer blijft geblokkeerd tot de algemene staking wordt opgeheven.’ Hij hield halt voor een witbepleisterd administratiegebouwtje. Uit luidsprekers boven hun hoofd klonken opruiende slogans en militaire marsmuziek die de aangekondigde toespraak van de premier moesten inleiden.
Ze stapten uit. ‘Waar kan ik telefoneren?’ vroeg Fariman.
‘Nergens. De telefoon is buiten werking.’
Fariman knikte. Hij besefte dat hij door de aide de camp van generaal Zahedi in de val was gelokt.
Dr. Mohammed Mossadegh zat als een schaakspeler voorovergebogen, met zijn gezicht vlak bij de microfoon, zijn benige handen gevouwen over de kruk van zijn wandelstok. Zijn huid, die strak over de jukbeenderen was gespannen, had de gele kleur van saffraan en zijn zilverwitte haar was zo dun als het dons van een pasgeborene. Hij was een volmaakt redenaar, die het schrille contrast tussen zijn uitgeteerde lichaam en zijn doordringende, sonore stem ten volle benutte. Op deze ochtend van 16 augustus 1953 hield hij de meest emotionele redevoering uit heel zijn politieke loopbaan.
In een vlammend betoog beschuldigde hij de sjah van Perzië ervan een willoos werktuig te zijn in de handen van Darius Khaleghi Razdi en zijn Hogere Raad van het Koninkrijk der Perzen, een kliek van conservatieve samenzweerders die zich ten dienste hadden gesteld van internationale reactionaire machten – iedereen wist dat Mossadegh daarmee de CIA en de Britse geheime dienst bedoelde – en de nationale Iraanse bodemschatten opnieuw aan de Engelsen en de Amerikanen wilden verkwanselen. Om hun snode plannen te realiseren hadden ze sjah Reza Pahlavi aangespoord Mossadegh en zijn regering te ontslaan, om daarna de leiding van het land in handen te geven van hun discipel Fazzollah Zahedi, een voortvluchtige generaal die een paar maanden eerder wegens subversieve acties door de regering was afgezet. Beurtelings trillend van woede en schuddend van het snikken, als een toneelspeler, zwoer Mossadegh nooit te zullen toegeven aan de imperialisten die het Iraanse volk wilden vernederen. Hij riep de Iraniërs op massaal te betogen; liever zouden ze de olieputten in de lucht laten vliegen dan Perzië nog langer door Downing Street en het Witte Huis van zijn natuurlijke rijkdommen te laten beroven.
Nog voor de twee uur durende toespraak ten einde was, werden extra-edities van communistische kranten verspreid, die bol stonden van de antisjahpropaganda. De menigte zwermde de straat op en besmeurde de naam van de keizer. In optocht trokken de Iraniërs naar de meest strategische punten van de hoofdstad: het hoofdpostkantoor, het gebouw van de staatsradio, de telefooncentrales en de belangrijkste regeringsgebouwen werden bezet. Portretten van de sjah werden uit winkels, uit bioscopen en uit het straatbeeld gehaald en in brand gestoken. Wie bekend stond als een tegenstander van Mossadegh, werd mishandeld. Politie en leger bleven in hun kazernes.
Op het Aziatische tentoonstellingsterrein in het noordwesten van de stad verzamelden zich honderden boeren en arbeiders. Ze kwamen met vrachtauto's die ze bij British Petroleum, de voormalige Anglo-Iranian Oil Company, in beslag hadden genomen en ze waren gewapend met stokken en dolken, houwelen en fietskettingen. Toen zich voldoende boeren en arbeiders verzameld hadden, trokken ze over Tabandeh Avenue naar Evin Baraken, een spoor van brand en vernieling achter zich latend. Tegen de tijd dat ze de Evin-gevangenis hadden bereikt, was hun aantal zo sterk aangegroeid dat de bewakers de poorten opengooiden en op de vlucht sloegen. De betogers haalden de wapenopslagplaats van de gevangenis leeg en honderden politieke gevangenen werden onder luid gejuich uit hun cellen bevrijd. Sommigen moesten worden ondersteund als gevolg van de martelingen die ze hadden ondergaan.
Iemand sprak vanaf de motorkap van een van de Ford-vrachtauto's tot het volk. Zijn afgebeten woorden werden door een luidspreker vervormd tot ophitsend geschreeuw. De redenaar wees omhoog, naar de groene voethellingen van het Elboersgebergte. ‘Daar, voorbij Sjemiran, op de hoogvlakte van Darband, waar het koel is in de zomer als het hier beneden heter is dan in de hel, daar woont Darius Khaleghi Razdi, een wreed en ambitieus man, de rechterhand van sjah Reza Pahlavi, de ergste verrader van allemaal.’
De menigte schreeuwde verwensingen.
‘Darius Razdi viert vandaag zijn bruiloft. De uitbuiters van het volk zijn op zijn feest te gast: de prinsen en de gouverneurs, de gezagdragers en de ambassadeurs, de bankiers en de kooplieden, de molla's en de ayatollahs. Ze verkwanselen er onze olie en smeden er plannen om van Iran een Amerikaanse kolonie te maken.’
‘Dood aan Darius Razdi!’ schreeuwden de boeren en de arbeiders met gebalde vuisten.
Voorgegaan door vrachtwagens vol pas bevrijde gevangenen, zette de opstandige menigte zich in beweging, bergopwaarts, in de richting van de Darbandhoogvlakte.
Op Malek Poer zag de voorhoede hoe een statige Bentley naar beneden kwam rijden. De blinden waren neergelaten en achter het stuur zat een chauffeur in livrei. Toen die de betogers in het oog kreeg, probeerde hij via Golab Darreh te ontsnappen, maar op Qasem Square, vlak voor het mausoleum van Emamzadeh Qasem, wisten de demonstranten hem met de vrachtauto's klem te rijden. Ze sleurden de chauffeur van achter zijn stuur vandaan en schopten hem tot hij bewusteloos neerzeeg. Anderen trokken het achterportier open. Op de achterbank zat een molla in een nauwsluitende abah met een hagelwitte tulband op, die zich angstig naar de andere hoek terugtrok.
Aan zijn woeste, met henna gekleurde baard en zijn borstelige wenkbrauwen herkenden ze onmiddellijk de molla van Resvanieh. Sommige ex-gevangenen raakten buiten hun zinnen. De molla van Resvanieh had velen onder hen de afgelopen maanden immers tot religieuze martelingen laten veroordelen.
De leider van de opstandelingen boog zich naar binnen en sloeg de witte tulband van het hoofd van de molla. Hij trok een zwarte doek van onder zijn kiel vandaan en wikkelde die losjes om het hoofd van de tegenspartelende geestelijke, waarna hij hem bij zijn baard naar buiten sleurde. Met de hulp van zijn makkers hees hij hem op de motorkap van de Bentley, zodat de menigte, die hen in looppas achternagekomen was, hem kon zien.
‘De molla van Resvanieh!’ riep hij. ‘Een valse Sayyed!’
Er ging een golf van afschuw door het volk. De molla van Resvanieh was geen Sayyed, hij behoorde niet tot de directe afstammelingen van de profeet Mohammed en mocht dus geen zwarte tulband dragen. Wie zich zonder werkelijk een Sayyed te zijn de zwarte doek om het hoofd wond, behoorde tot degenen ‘wier bloed vergoten moest worden’.
De pas bevrijde gevangenen trokken de molla de kleren van het lijf en gooiden die in een in brand gestoken eettentje. Ze sloopten een deur van het mausoleum en bonden hem, liggend op zijn buik, daarop vast.
Het volk dorstte naar bloed. ‘Bastonnade,’ klonk het van alle kanten.
Een bastonnade betekende op zijn minst vierhonderd stokslagen op de voetzolen. Zo liet de molla van Resvanieh zelf zijn gevangenen het liefst martelen.
Ze bogen zijn benen naar achteren en sjorden zijn grote voeten met ijzerdraad tot tegen zijn magere billen, zodat de ijzerdraad diep in de huid drong en het was alsof hij kousenbanden van bloed droeg.
Een ijzervlechter uit Behsjahr strompelde naderbij, aan beide kanten ondersteund door ex-celgenoten. Hij was een van de weinige gevangenen die in de Evin een bastonnade hadden overleefd.
De opstandelingen dansten van opwinding.
De ijzervlechter schudde de helpende handen van zich af. In zijn vuist klemde hij een ketting gevat in een rubberslang. ‘Weet je nog, molla? Kastijding is een zegening van Allah, zei je zelf.’
De molla prevelde beloften van onmetelijke rijkdom en toegang tot het paradijs.
De rubberslang suisde door de lucht en sloeg tegen de onbeschermde voetzolen. Het naakte lichaam van de molla schokte, maar ook bij de ijzervlechter schoot een vernietigende pijn vanuit zijn verbrijzelde voetwortels door zijn ruggenmerg omhoog en explodeerde in zijn hersenen. Hij schreeuwde het uit, samen met de molla, terwijl de menigte joelde en de slagen telde. Toen de ijzervlechter van pijn en uitputting ineenzakte, nam een van zijn medegevangenen het werk van hem over en op het ritme van de slagen veranderde het uitbundig tieren van de menigte in een roep om hun leider, die het voor hen had opgenomen tegen de vreemde uitbuiters en de Anglo-Iranian Oil Company en tegen de willoze sjah en de religieuze leiders die hen hadden verraden:
‘Mossadegh! Mossadegh! Mossadegh!’
De roep van het volk rolde als een orkaan over de daken van de huizen, tegen de hellingen omhoog tot hij de brede galerijen van het paleis van Darius Razdi bereikte, waar hij in botsing kwam met de zelfgenoegzame gesprekken van de heersers.